You are here

Derde Hoofdstuk: Agra

Vrolijk trompetgeschal wekte Siddha uit zijne ligte morgensluimering. Haastig opspringend, zag hij uit het venster het groote plein van den burgt met eene menigte ruiters overdekt, sommigen hunne paarden afzadelend, anderen bezig met op te stijgen en zich in gelid te stellen. Voor de eene helft de ruiters, die uit Allahabad naar Agra stonden te vertrekken en met wie onze reizigers den togt derwaarts zouden ondernemen, voor de andere de krijgslieden, die eerstgenoemden kwamen vervangen. Reeds zag de jonge edelman zijn dienaar met den schimmel op hem wachten, en vlug maakte hij zich tot het voortzetten der reize gereed. Weinig tijds later zat hij te paard, terwijl ook eenige oogenblikken daarna Koelloeka met den Goeverneur verscheen.

Nog even inmiddels vond Siddha, eer de stoet zich in beweging ging stellen, de gelegenheid om langs de bastions den hoek om te rijden tot aan het balkon, waar hij den vorigen namiddag zoo herhaaldelijk naar had opgezien. Ditmaal werd hij niet geheel in zijne verwachting bedrogen. Tusschen de planten die het balkon bedekten ontwaarde hij terstond eene hem wel bekende, in 't wit gehulde gestalte, die bij zijne nadering met een luchtig op den zachten wind fladderend doek wuifde; en toen hij digter bij was gekomen daalde dit langzaam neder zoodat hij, met eene vlugge wending van zijn paard, het op de punt zijner lans kon opvangen.

't Was een van die schitterend gekleurde en ragfijne weefsels van Kaçmir, die de wanhoop van alle wevers der wereld uitmaakten en die zich even ligt door een vingerring lieten trekken als tot sluijer gebruiken of tot een tulband zamenvouwen. Snel kuste hij 't voor hem onwaardeerbaar afscheidsgeschenk, wond het in een oogwenk om het gevest van zijn sabel, en toen met de hand wenkend ten laatsten groet, was hij dra in eenige sprongen bij zijne reisgenooten terug.

Een eind wegs begeleidde nog Salhana, mede te paard, zijne gasten en de vertrekkende ruiters. Daarop nam hij afscheid, zijn neef nog mededeelend dat hij spoedig hem te Agra hoopte terug te zien, vermits hij zelf eenige dagen later zich derwaarts dacht te begeven; en in gezelschap van den bevelvoerenden officier der afdeeling, met wien zij intusschen kennis hadden gemaakt, trokken onze reizigers verder.

Meer dan één dag nog duurde de togt. Voor een groot deel door zandige, veelal met meer steenen dan boomen bedekte vlakten, soms ook over liefelijke begroeide heuvelen, en meest langs of in de nabijheid van den oever der Djoemna. Eindelijk werd op weinig afstand van Agra des avonds de laatste halt gehouden, en toen nu den volgenden morgen na een korten rid de Keizerstad zelve was bereikt, zagen de reizigers, ook diegenen onder hen voor wien de aanblik niet nieuw meer was, de moeite en de onvermijdelijke verveling van den togt zich wél vergoed.

Halvemaansgewijze, langs den tegenovergestelden oever der rivier, lag tusschen tuinen en vestingwerken van allerlei vorm de breede rei van paleizen en moskeën, die in dezen tijd en nog lang daarna Agra of Akbarabad tot een van de schoonste en prachtigste steden der wereld maakten. In het midden ongeveer en uitblinkend boven allen verrees het paleis van den Keizer zelf, waarvan het hoofdgebouw, van alle zijden omringd door kleinere, tusschen de digte boomgroepen der lusthoven verspreid, door de keurige voeging zijner roode en glad gepolijste zandsteenen als uit één in het zonlicht glanzend granietblok scheen gehouwen, en toch, in weerwil van het waarlijk kolossale zijner afmetingen, met zijne menigte van puntig uitloopende koepeldaken en vlugge slanke torens en als de fijnste kant tegen de lucht uitstekend beeldhouwwerk een voorzeker niet minder bekoorlijken dan overweldigenden invloed op den beschouwer te weeg moest brengen. En daar omheen de paleizen en lusthoven der hofgrooten en der rijke en aanzienlijke stadbewoners en de moskeën met hare koepels en minaretten, en hier en daar ook nog enkele pagoden, overblijfsels en laatste getuigen van een vroegeren, in deze streken althans, overwonnen beschavingstoestand. Wél was die aanblik reden genoeg voor den reiziger, en in 't bijzonder ook voor hem die de plek voor 't eerst bezocht, om den teugel in te houden, ten einde nog eene wijl zich te verlustigen in het gezigt van zooveel pracht, en, kon het, een oogenblik na te denken over den indruk daardoor veroorzaakt. Eén eenig mensch, magtig veroveraar en diep ingrijpend hervormer bovendien, was dan voor 't grootste deel de stichter van dat alles, dat in eene voormaals nog weinig aanzienlijke plaats als eensklaps door eene tooverroede te voorschijn was geroepen uit den barren grond? Wat geweldig, wat veelbeteekenend man dat niet zijn moest! En een gevoel van beklemdheid greep Siddha aan, toen hij zich voorstelde, misschien binnen kort vóór dien man te zullen verschijnen en welligt zelfs eenige woorden, zij 't ook slechts vormelijke, met hem te moeten wisselen.

Weldra intusschen begaf men zich verder en, aan de overzijde der rivier gekomen, namen Koelloeka en Siddha afscheid van hun reisgenoot, den officier, en begaven zich met hunne dienaren naar de woning door een van Koelloeka's vrienden voor hen gehuurd,--een eenvoudig maar smaakvol en aangenaam ingerigt huis met een vriendelijk uitzigt op omliggende tuinen en op den klaren, in de morgenzon glinsterenden stroom in de laagte.

--Komaan, dat treft!--zei Koelloeka toen zij de woning waren binnengetreden,--ik zie daar dat onze goederen al met de kameelen zijn aangekomen. Nu behoeven wij niet stil te zitten en kunnen straks al dadelijk, als we ons wat gekleed hebben, onze opwachting bij Aboel Fazl, den Minister gaan maken. Eerst nu een frisch bad; en inmiddels kan Vatsa onze zaken helpen uitpakken.

Een half uur later waren beiden tot het voorgenomen bezoek op weg; Siddha in een tot de knieën reikend en op de met een parelsnoer behangen borst een weinig geopend goudlakensch kleed, en gedekt door een niet te grooten, met een veder gesierden tulband, waarin hij Iravati's afscheidsteeken had gevlochten; Koelloeka eveneens in ietwat sierlijker, min streng eenvoudig gewaad dan hij tot dusver gedragen had. Sabel en dolk, meer tot tooi nu dan tot voorkomend gebruik, strekten tot wapentuig.

De weg naar het paleis des Ministers was niet lang; en daar aangekomen en de voorhoven doorgegaan zijnde, werden de beide bezoekers op de vermelding hunner namen terstond naar een der binnenvertrekken geleid om daar den Vizier af te wachten. Ook stelde deze hun geduld niet lang op de proef. Weldra werd een der gordijnen, die het vertrek van de overige scheidden, ter zijde geschoven, en Aboel Fazl trad binnen.

Hij was een eenigszins gezet man van middelbare lengte en omstreeks een goede vijfig jaar, in een wel eenvoudig, maar toch kostbaar gewaad van gele, gebloemde zijde gekleed. Een baard droeg hij in 't geheel niet, maar zijn glad gelaat vertoonde niettemin, ook in weerwil van zekeren vermoeiden trek, eene uitdrukking van mannelijke kracht en sterken, vasten wil, eene uitdrukking tevens weer getemperd door den vriendelijken blik zijner donkere oogen.

--'t Verheugt mij, u zoo spoedig hier te zien,--sprak hij na de gewone groeten, die van de zijde van Koelloeka en Siddha zeer eerbiedig waren;--onze jonge vriend betoont zich daarmede, dank zij waarschijnlijk ook uwe aansporing, wijze Koelloeka! niet langzaam in 's Keizers dienst.

--'t Ware voorzeker ook een slecht begin,--merkte de aangesprokene op,--indien hij een oogenblik langer dan noodig was had gedraald om de eervolle betrekking te komen aanvaarden, die uwe gunst en die des Keizers hem hebben toegedacht.

--Geen gunst, mijn vriend!--hernam Aboel Fazl--geen gunst, maar verstandig beleid, zoo ik hoop. Wij achten hier geenszins nuttig, alle betrekkingen steeds in handen te geven van onze eigene grooten, en stellen 't ook op prijs als 's lands oorspronkelijke edelen zich wijden aan onze dienst. Ook weet gij dat onze Radjpoet's ongaarne hun aanvoerders uit anderen dan van hun eigen stammen zien gekozen. En wat eindelijk kon mij aangenamer zijn dan den zoon van een oud vriend, en van wien ik ook niet dan goede getuigenissen vernam, tot een betrekking te roepen die zijn vader gewenscht voor hem acht?

--Veroorloof mij niettemin, edele Heer!--sprak nu Siddha toen de Minister zweeg--het mij toegezegde als een gunst te blijven beschouwen en Uwe Excellentie daarvoor mijn dank en dien van mijn vader te betuigen! Ik wil hopen dat ik mij haar niet gansch onwaardig zal maken.

--Blijf trouw vóór alles!--zei Aboel Fazl ernstig;--'t is een voorschrift dat u thans overbodig schijnt; maar als ge wat langer hier zijt geweest, zult gij aldra bemerken dat het dit in 't geheel niet is in een omgeving waar verraad menigmaal van alle kanten loert en zich ook de besten nog wel eens tot ontrouw lieten verleiden. Morgen inmiddels zal uw opperbevelhebber u de noodige instructiën geven voor de dienst. Ook zal hij voorzeker niet nalaten u te waarschuwen, wat voorzigtig met uwe Radjpoet's te zijn. Want, gij weet het, velen hunner, al bekleeden zij geen bepaalden militairen rang, zijn edelen als gij, en willen dus niet zoo geheel behandeld worden als gewone soldaten. Voor 't oogenblik zult gij, naar ik onderstel, wel eens wat meer van de residentie willen zien dan gij tot nogtoe er van gewaar zijt geworden. Ik wil u dus niet langer terughouden.--Doch wacht nog even,--sprak de Minister, toen Siddha zich gereed maakte te vertrekken,--een geleider zal u niet onwelkom zijn, en ik meen u een geschikten te kunnen aanwijzen.--Daarop in de handen klappend, vroeg hij den spoedig verschenen dienaar:--Is mijn neef Parviz hier?

--Ik zag hem zooeven nog in den hof gaan,--antwoordde de dienaar.

--Zeg, dat ik hem hier wensch te zien!

Weinige oogenblikken later verscheen een jongman van ongeveer Siddha's leeftijd, rijk gekleed en met juweelen en paarlen gesierd en van een bevallig en innemend, schoon ook in weerwil van zijn fijnen zwarten knevel ietwat vrouwelijk voorkomen.

--Parviz!--zei Aboel Fazl,--zie hier de beide heeren uit Kaçmir, waarvan ik u de komst gemeld heb. Den edelen Siddha zult gij hoop ik al spoedig uw vriend mogen noemen. Thans wilt gij hem alligt wel tot gids strekken in onze stad, die hij voor 't eerst bezoekt.

--Gaarne, oom!--antwoordde Parviz, terwijl hij Siddha beleefd en vriendelijk tevens groette,--'t zal mij niet minder genoegen zijn dan eer.

--Zoo gaat dan!--hernam de Minister.--Koelloeka zal misschien nog wel enkele oogenblikken hier willen vertoeven om met mij sommige belangen van Kaçmir te bespreken. Doch, mijne heeren!--zeide hij nog in 't bijzonder tot Siddha en den Brahmaan,--vergeet vooral niet nog heden mijn broeder Feizi een bezoek te brengen! Hij zou 't u erg kwalijk nemen als gij 't uitsteldet tot morgen, al werd mij de voorrang ook gaarne door hem gegund.

En op een vriendelijken wenk van den Staatsdienaar verwijderden zich de beide jongelieden en verlieten gezamenlijk het paleis.

--Kom!--zei Parviz, toen zij buiten waren,--'t is gelukkig nog zoo heel warm niet, en we konden dus wel eens dadelijk het eerste gaan zien waar een bezoeker van Agra wel vóór alles heengaat, het paleis van den Keizer. Ten minste als de wandeling u niet te zwaar is na uw morgenrid.

--Och!--antwoordde Siddha, spoedig gemeenzaam met zijn nieuwen vriend,--om de warmte geef ik in den regel al even weinig als om de kou, wij zijn er in onze bergen wel aan gewend. En ook niet om een weinig moeite. Maar ongaarne zou ik u last veroorzaken om mij iets te laten zien wat gij zelf natuurlijk al lang kent.

--Nu,--hernam Parviz wat spotachtig,--zoo'n ijzervreter ben ik wel niet als gij, die daar uit de hooge bergen en wilde bosschen komt; maar een wandelingetje kan ik toch nog wel maken, en al kreeg ik 't nu ook wat warm, uw gezelschap zal mij de mogelijke vermoeijenis wel doen vergeten.

Zoo al pratend en terwijl men elkander 't een en ander omtrent eigen betrekkingen en belangen meedeelde, waarbij Parviz onder anderen vertelde dat zijn oom, de Minister, hem voor de krijgsdienst, waarin hij zelf ook niet veel behagen vond, ongeschikt achtte, en hem voor een staatsambt bestemde, kwamen de beide wandelaars al spoedig aan de groote, breede straat, die een der hoofdtoegangen vormde tot de voorhoven der vorstelijke paleizen. Aan het einde dier straat was een hooge, in den vorm van een triomfboog opgerigte poort, en deze doorgegaan zijnde kwam men op een uitgestrekt, door platanen beschaduwd plein, dat ook nog door zes andere bogen van gelijke bouworde en even breede straten toegankelijk werd gemaakt. In 't midden verhief zich een kolossale steenen olifant, door den tromp bij wijze van fontein en hooge waterkolom opspuitend; en de drie andere zijden van het plein werden ingesloten door lange reijen van marmeren kolonaden, waarachter als trapsgewijze de verschillende verdiepingen der hoofdgebouwen omhoog rezen. Was de aanblik misschien minder treffend en schilderachtig dan die van de rivierzijde, de verbazende uitgestrektheid der paleizen en hunne bijbehoorende gebouwen, waaronder ook vestingwerken van velerlei aard, viel daarentegen te meer in het oog.

--Gij begrijpt wel,--zei Parviz,--dat we dat alles wat daarbinnen is nu niet in eens zien kunnen, ook al waren we nog zoo bestand tegen vermoeijenis; wij zouden er toch den tijd niet voor hebben. Doch laten we nu dan voorloopig eens het een en ander er van bekijken, dan kunt gij u ten minste eenig begrip vormen van het geheel. Gaandeweg zult gij er later wel meer van zien.

En een der galerijen binnentredend deed Parviz zich en zijn medgezel aan een wachter kennen, die hun terstond een geleider medegaf naar de voor bezoekers van hun rang toegankelijke binnengebouwen. En nu ging het door lange reeksen van grootere en kleinere vertrekken, het eene al rijker en fraaijer gestoffeerd dan het andere, alle opgetrokken in den luchtigen en bevalligen Moorschen bouwtrant, en waarvan er verscheiden een bekoorlijk uitzigt leverden op de uitgestrekte tuinen met hunne frissche fonteinen en hun pacht van bloemen en gewassen van allerlei soort. Hier marmeren wanden, ingelegd met sierlijke bloemen van keurig mozaïekwerk; daar spiegels van alle kanten en fijne, haast onzigtbare fonteinen, wier dunne stofregen een heerlijke koelte verspreidde; allerwege goudlakensche of zijden, met goud- en zilverdraad gestikte gordijnen en voorhangsels van velerlei naar den aard der overige versierselen wisselende kleur, en zware tapijten en zachte zijden kussens, waarop in die omgeving zich uit te strekken op zich zelf reeds een genot mogt zijn geweest.

--Daar ginds, aan den anderen vleugel,--zei Parviz weder,--zou men u nog veel meer fraais kunnen toonen; maar daar kunnen wij natuurlijk niet binnenkomen: 't zijn de vrouwenvertekken. Ik heb eens een kijkje gehad in een paar daarvan, toen ze pas waren afgewerkt en nog niet bewoond werden; ja, wat daar niet al aan ten koste moet zijn gelegd! Maar ik schenk u de beschrijving; gij hebt al genoeg te kijken en dus zeker ook weinig lust om nog meer aan te hooren. Is,--vroeg hij den geleider,--de groote audientie-hal open?

--Neen, Heer!--antwoordde de ander,--voor 't oogenblik niet; maar over een paar dagen....

--Nu, 't maakt ook niet uit,--hernam Parviz.--Binnenkort,-- vervolgde hij tot Siddha,--zal er wel openbare audientie zijn en dan kunnen wij er heengaan. En van de vertrekken die de Keizer zelf bewoont, zult gij later misschien wel meer gewaar worden. Laat ons voor 't oogenblik nog wat bijzaken gaan opnemen, die het zien toch ook nog wel waard mogen heeten.

Langs hooge en breede zuilengangen, waarbinnen zich een menigte van dienaren en krijgslieden van allerlei rangen bewoog, soms ook door de regte en lange lanen van het park, wandelden nu de bezoekers voort, terwijl Parviz zijn medgezel de bestemming der verschillende zalen en gebouwen aanduidde. Hier de Keizerlijke bibliotheek, met hare rijk gebonden handschrfften, ginds de werkplaatsen der goudsmeden en juweliers, de laboratoriën ter vervaardiging van reukwerken, de uitgebreide magazijnen en keukens, en eindelijk ook, behalve nog de arsenalen der vesting, de stallen der paarden, olifanten en kameelen, die meer in 't bijzonder voor den Keizer zelf en zijn gevolg waren bestemd.

Tot dusver had Siddha gemeend, toch ook nog wel begrip van paleizen te hebben; nu echter begon hij tot de overtuiging te komen, dat hij er eigenlijk nog nooit een gezien had. Niet weinig vooral verbaasde hem de uitgebreidheid van die stallen, die van boven en uit de verte beschouwd, zich als heel een afzonderlijk dorp vertoonden te midden van de parken waarbinnen ze waren opgerigt.

--Wat menigte van edele dieren daar niet zijn moet,--merkte hij op.

--Ja,--antwoordde Parviz,--een goede honderd olifanten zijn er onder anderen stellig wel hier; hoeveel er elders nog voor den Keizer worden gehouden weet ik niet met zekerheid; naar men zegt moet hij er nog heel wat bezitten en een evenredig aantal kameelen en paarden en jagt-luipaarden.

--Maar,--vroeg Siddha,--wat heeft één man, al is hij ook Shah Akbar, nu toch eigenlijk aan zooveel overdaad in alles?

--Hij voor zich zelf niet veel,--was het antwoord,--en misschien minder nog dan gij wel meenen zoudt. Geboren in een wildernis, toen zijn vader als balling rondzwierf, en opgevoed in een legerkamp, hecht hij volstrekt niet aan al die inderdaad overmatige weelde, en zou ongetwijfeld met oneindig minder tevrede zijn; maar hij is overtuigd en, naar ik geloof, volkomen teregt, dat een vorst als hij, in deze landen en onder al die volken en grooten waarover hij heerscht, een indrukwekkende praal niet minder van noode heeft dan een sterk leger en ervaren staatsmannen. Wij allen, Perzen, Mongolen, Arabieren of Hindoe's gijlieden zoo goed als wij, zijn nu eenmaal gewoon daartegen op te zien en te meer ontzag voor den monarch te hebben naar hij meer uiterlijk vertoon maakt. Doch als ge nu meent dat met al die vertooning ook verkwisting zamengaat, dan zoudt ge u niet weinig vergissen. Ik durf u ten stelligste te verzekeren dat er in waarheid niets wordt weggeworpen, en al wordt er soms ook gestolen, heel veel kan 't betrekkelijk niet zijn. Want tot in de kleinste bijzonderheden van deze ontzaggelijke hofhouding heerscht even strenge regel en orde als in de verschillende afdeelingen van het staatsbestuur, die bijkans overal in het rijk van den Grooten Mogol als voorbeeld kunnen gelden van een verstandige administratie. Mijn oom Aboel Fazl is bezig dat alles nauwkeurig te omschrijven in zijn groote werk over de instellingen en het bestuur van den Keizer, in zijn Aïn i Akbari, waarbij hij mij wel eens een handje laat helpen. Eene zaak met dat al is er, waarin men Akbar soms wel eens verkwistend mogt noemen. Als 't namelijk geldt, anderen bij te staan die zich in moeilijkheden bevinden of behoeftig zijn, en eenige aanspraak op zijn mildheid kunnen maken, of ook wel de bevordering van wetenschap en kunst, dan hebben zijn schatmeesters dikwijls moeite genoeg hem binnen de redelijke grenzen te houden. Maar nu!--vervolgde Parviz na een oogenblik stilzwijgen,--'t wordt nu waarlijk onze tijd om naar huis te gaan; de zon begint al te branden en ik wil u ook wel bekennen dat ik wat vermoeid ben. Als we hier nog langer bleven ronddrentelen zou ik veel lust hebben hier of daar op een rustbank neer te vallen en er de koelte van den avond af te wachten; maar daar hebben we niet veel aan, en dan verloopen we ook ons maal.

--Zoo laat ons den terugtogt dan aannemen!--antwoordde Siddha,--en ik dank u inmiddels van harte voor uw vriendelijk geleide. Gij hebt mij hier al haast den weg geleerd.

Langs een bijpad aan de andere zijde der tuinen en gebouwen leidde nu Parviz zijn vriend naar diens woning terug, en daar afscheid nemend, zeide hij:

--Gij zult het morgen waarschijnlijk wel te druk hebben met dienstzaken om nog verder de stad te bezigtigen of uitstapjes te maken. Doch zoo gij overmorgen of later wilt, ik ben gaarne tot uw dienst. Laat mij 't maar eens weten, of ik kom u misschien ook wel opzoeken.

De beide jongelieden gaven elkaar de hand, en in een koel vertrek zijner woning ging Siddha de middagrust genieten, die ook hem op dit oogenblik toch niet onwelkom was.

Tegen 't vallen van den avond begaf hij met zijn ouderen vriend zich weer op weg om Feizi, den broeder des Ministers, het voorgenomen bezoek te brengen. Eene aangenaam tusschen digte boomgroepen gelegen en betrekkelijk niet uitgestrekte maar toch rijk en smaakvol gebouwde villa diende Aboel Fazl's jongeren broeder tot woning. Aanstonds werden ook hier de bezoekers toegelaten en bij den bewoner aangediend; weinige oogenblikken daarna verscheen een dienaar om hen binnen te leiden in Feizi's eigen vertrek.

Daar, in de nabijheid van het balkon, dat voor een groot deel zich uitbreidde langs het gebouw, zat aan een kunstig bewerkte tafel, met velerlei handschriften bedekt en door menigte van anderen op den grond liggende omringd, een man in de kracht zijns levens, met de schrijfstift in de hand en voorover gebogen over zijne papieren en perkamenten. Zoodra hij de bezoekers gewaar werd, stond hij op, trad hen te gemoet, en beiden zonder verdere formaliteiten met een eenvoudig: Welkom! de hand gevend, wenkte hij hen, op de vóór het balkon gespreide kussens met hem plaats te nemen.

Wat Feizi vooral van zijn ouderen broeder onderscheidde, met wien hij overigens veel gelijkenis vertoonde, was de opgeruimde, joviale uitdrukking van zijn eveneens glad geschoren gelaat en eene bijzondere ongedwongenheid van manieren, aan de hoffelijke vormen van een man van de wereld gepaard. Ook kenschetste zijn kalme en rustige blik meer nog den stillen denker dan den man van krachtig, rusteloos handelen, schoon hij als krijgsman toch ook menige dappere daad had bedreven en als gezant meer dan eens netelige vragen had helpen oplossen voor zijn vorst.

--Ik wist het wel,--zeide hij, terwijl een paar dienaren den gasten wijn en ververschingen kwamen aanbieden,--gij zoudt den dag niet laten verloopen, waarde Koelloeka! zonder mij, zoo goed als mijn broeder, met uw bezoek te verheugen en mij in kennis te brengen met uw jongen vriend, dien ik spoedig ook den mijne hoop te noemen.--En wat zegt ge nu wel van onze nieuwe stad?--vroeg hij aan Siddha.--Gij hebt er toch zeker al 't een en ander van gezien?

--Uw neef Parviz, edele Heer!--antwoordde Siddha,--heeft dezen morgen de vriendelijkheid gehad mij door een gedeelte van het paleis rond te leiden. Maar om u de waarheid te zeggen, ik kan er eigenlijk nog zoo geen oordeel over uitspreken; ik ben voor 't oogenblik eenvoudig verbaasd over zooveel pracht en zooveel heerlijke kunstwerken. Ik had er mij veel van voorgesteld, maar dat alles is mij gebleken vér beneden de werkelijkheid te zijn.

--Dat geloof ik gaarne,--hernam Feizi,--het gaat iedereen zoo, die voor 't eerst hier komt. Men mag nog zooveel beschrijvingen van Akbar's paleizen gehoord of gelezen hebben, toch staat men nog altijd verwonderd als men ze werkelijk ziet. Maar zeg mij, Koelloeka! hoe gaat het u tegenwoordig in uw verre Noorden? Ik ben benieuwd weer eens iets van uw Kaçmir te vernemen.

Gaarne beantwoordde Koelloeka de vraag, schoon in 't algemeen en zonder thans te doelen op de weer aangevangen oneenigheden; en ook Siddha nam spoedig een levendig deel aan het gesprek. Nooit nog had hij met een vreemde zoo snel zich op zijn gemak gevoeld als nu met dienzelfden veelbeteekenenden Feizi, des grooten Keizers vriend zoowel als raadsman, tegen wiens nu reeds allerwege beroemden naam van geleerdheid en kunde hij steeds zoo hoog had opgezien. Al spoedig had inmiddels het gesprek het terrein der dingen van den dag verlaten en was het overgegaan tot onderwerpen van meer algemeenen aard. Vooral ook tot letterkundige.

--Gij bewondert onze paleizen,--sprak Feizi tot Siddha,--en gij erkent dat zij uwe verwachting overtreffen; maar mij is 't nog gansch anders gegaan, toen ik voor 't eerst kennis maakte met uwe eeuwenoude klassieke en geheiligde litteratuur. Onze geloovige, maar daarom nog niet heel kundige moellah's hadden mij altijd verteld, dat Indische letterkunde eigenlijk niets anders was dan een verward en smakeloos zamenraapsel van allerlei gedrogtelijkheden, even verderfelijk voor waren kunstzin als gevaarlijk voor het geloof in Allah en zijn Profeet. Wat er van dit laatste zijn mag, laat ik daar; maar als mijn kunstsmaak als ook mijn zucht naar wetenschap voldaan zullen worden dan geschiedt dit vrij wat beter door uwe dichters en denkers dan door de onzen. Wat prachtige heldendichten de uwe, wat verheven lyriek, wat schitterende drama's, en welke ridderlijke en edele, wat humane en zedelijk reine gevoelens in veel van dat alles! En welk eene diepte en omvang tevens van gedachten bij uwe wijsgeeren van ouds! Maar wat behoef ik ulieden dat te herinneren? Gij weet en begrijpt het natuurlijk veel beter dan ik, die niet dan met zware inspanning uwe moeilijke, zoo gansch en al van ons Perzisch en Arabisch verschillende, klassieke taal kon leeren verstaan.

--Nu, het Sanskrit waait ons tegenwoordigen Hindoe's, die natuurlijk meest Hindostani spreken, ook juist niet aan,--zei Siddha,--vraag Koelloeka maar eens, hoeveel hij met mij te doen heeft gehad om 't mij te leeren.

--'t Ging nog al,--merkte Koelloeka goelijk aan,--maar al heeft dan een Feizi in den aanvang zoo goed als ieder ander moeite gehad met het leeren der taal, hij heeft wél doen vergeten dat ze oorspronkelijk hem niet eigen was, door zijne vertaling van onze Kaçmirsche kronijk en voorzeker niet minder door zijne treflijke navolging van Nala en Damayanti.

--Wat heerlijk dichtwerk, niet waar?--hernam Feizi, die niet spoedig was uitgepraat als hij eens over Hindoe-litteratuur begon,--en hoever blijft niet elke bewerking in eene andere taal beneden het origineel, zoo eenvoudig en toch zoo verheven schoon, met die onovertroffen vrouwenfiguur, de edele, reine, bij alle beproeving en miskenning, aan haar onwaardigen gemaal zoo onwankelbaar trouwe Damayanti! Voor 't overige, als ik soms iets navolg dan doe ik 't voornamelijk ten gerieve van Akbar, die natuurlijk geen tijd heeft om nog eens vreemde talen te gaan leeren en toch alles lezen wil. Zoo heeft hij mij ook al een overzetting van de Evangeliën opgedragen.

--Van de wat?--vroeg Koelloeka.

--Van de heilige boeken dier mannen uit het Westen, die zich, naar den stichter hunner godsdienst, Christenen heeten, en waarvan gij toch zeker wel gehoord hebt. Nu, er staat ook veel lezenswaardigs in die boeken, en er komen veel verheven en diepzinnige denkbeelden in voor, nevens veel onbeduidends en ook onzinnigs, even als in uwe theosophiën; maar over 't geheel geeft het niet bepaald veel nieuws als men uwe theologie en wijsbegeerte eenmaal kent. Maar wat mij ook zoo bijzonder steeds bevalt,--dus vervolgde hij, zijne lofrede op oud-Indië's beschaving voortzettend,--dat zijn uwe spreuken. Hoe laf en zouteloos schijnen mij wederom de onze, die voor hooge wijsheid moeten doorgaan, als ik ze bij die andere vergelijk! Al had ik er maar deze ééne van u geleerd, ik zou al genoeg hebben om mij weer moed te geven als ik dien soms verlies bij het arbeiden aan mijn manuscripten daar:

"De schat, die niet vergaat, niet wordt geroofd, maar aangroeit,
 Naar gij hem meer verkwist, die schat heet wetenschap."

--Is 't zóó goed?--vroeg hij Siddha, na de regels in 't oorspronkelijke te hebben uitgesproken,--of maak ik soms een fout?

Een oogenblik aarzelde Siddha met zijn antwoord, maar Koelloeka aanziend, die glimlagchend knikte, antwoordde hij met gepaste vrijmoedigheid:

--Eene enkele, Heer! maar trouwens ook een zeer geringe.--En den laatsten regel herhalend, verbeterde hij de uitspraak van een der daarin voorkomende woorden.

--Nu, ik kom er nog al wél af!--riep Feizi vrolijk uit,--maar zegt gij mij nu ook eens een spreuk van Bhartrihari voor! Gij kent er toch zeker wel een enkele van buiten.

Siddha dacht een oogenblik na en reciteerde toen:

 "Elk werd geboren die leeft; wezenlijk echter geboren
 Heel alleen hij, die een naam nalaat aan 't komend geslacht."

--Oho!--zei Feizi lagchend,--gij hebt daar in uw Kaçmir nog wat anders dan Sanskrit geleerd! Gij zijt al vrij wel gevorderd in de kunst van vleijen, mijn vriend!

--Vleijen?--vroeg Siddha,--maar zou dan uw naam, als die van uw broeder Aboel Fazl tot in de verste streken van Hindostan en zeker ook van Perzië doorgedrongen, bestemd zijn om door volgende geslachten weer vergeten of door hen niet gewaardeerd te worden?

--Mijns broeders naam!--sprak de ander,--ja, dien zal men niet ligt weer vergeten! Al was 't nog niet eens om zijn daden, dan toch zeker om zijn onsterfelijk werk, zijn Akbar-Nameh, waarin hij bezig is de regeringsgeschiedenis van onzen grooten Keizer te beschrijven. Dat wordt eerst een boek, mijne vrienden! waarbij al mijn werken en tobben in 't niet verzinken. Ik heb alleen, het inziende, hem wel eens de aanmerking gemaakt, dat hij Akbar, die toch altijd een mensch blijft en dus ook wel zijne gebreken heeft, wat al te zeer in de wolken steekt, en dus alligt in toekomende tijden zich den blaam van partijdigheid of zelfs van vorstenvleijerij op den hals zal halen. Maar hij wil er niets van hooren, iets op zijn lof van den Keizer af te laten dingen.--Als ik,--antwoordt hij mij, --niet alles zeggen mag wat ik wezenlijk in gemoede denk van den man, die meer is dan mijn vorst, die mijn weldoener is en mijn trouwste vriend, dan werp ik mijn gansche boek veel liever in 't vuur!--Nu, gij begrijpt, daartegen valt dan niet veel te redeneren. En bovendien men kan 't aan Akbar zelf wel merken, al zegt hij 't niet, dat het hem gansch niet onwelkom is, zich door zijn vriend, aan wiens oordeel hij hooge waarde hecht, zoo geprezen te zien.

--Edele Feizi!--sprak Siddha, nadat er een kort oogenblik stilte had geheerscht,--mag ik u eens eene opregte vraag doen?

--Wel zeker!--luidde 't gulle bescheid,--en ik hoop er even eerlijk op te kunnen antwoorden.

--Nu dan, toen wij daar van den Minister Aboel Fazl spraken, kwam mij eene waarschuwing in de gedachte die hij mij dezen morgen gaf. Hij waarschuwde namelijk tegen het verraad dat den Keizer hier steeds omringt. Zoudt gij, die zoo verstandig zijt, nu wezenlijk meenen dat hier nog lieden zijn kunnen dwaas en tevens misdadig genoeg om tegen zoo magtig, zoo groot en zoo weldadig een vorst als Shah Akbar zamen te spannen?--of is het werkelijk zoo?

--Och kom!--riep Feizi uit,--mijn broeder ziet ook overal verraad! Maar dat is nu eenmaal een Minister, en vooral een eersten, een Groot-Vizier, eigen. Maak u echter niet al te beducht; de menschen zijn inderdaad zoo slecht niet, en in elk geval niet gek genoeg om zich aan dergelijke kunsten te wagen, waarbij ze hun hoofd op 't spel zetten met voor 't minst tien kansen tegen één.

--Feizi!--sprak Koelloeka ernstig en half verwijtend,--uwe optimistische beschouwingen getuigen ongetwijfeld voor uw goed hart; maar denkt gijzelf niet, dat ze soms gevaarlijk mogten worden, en bijvoorbeeld jongeren, zooals onzen nog weinig ervaren vriend hier, tot onvoorzigtigheid verleiden?

--Nu, maar ik zeg ook niet dat hij onvoorzigtig moet zijn,-- hernam de ander,--ik meen alleen dat hij nu juist niet behoeft te beginnen met zich allerlei voorstellingen omtrent hof- en staatsintriges in 't hoofd te halen, maar kloek en blijmoedig het leven behoort in te gaan. Zoo begonnen wij allen, en we zijn er immers wél bij gevaren. Met al te veel achterdocht aanvangend kon hij op 't laatst wel eens niemand meer gaan vertrouwen, ook mijn broeder zelf en mij niet.

--Dat in geen geval!--riep Siddha levendig uit, terwijl hij Feizi vrijmoedig in 't vriendelijk open gelaat zag,--en zoo min ik ooit bedekte vijandschap van uwe zijde zou vreezen, zoo min hebt gij te eeniger tijd verraad of trouweloosheid te wachten van wien zóózeer prijs stelt op uwe achting en vriendschap als ik.

--Gedenk dat woord!--zei nogmaals Koelloeka op ernstigen toon,-- en bedenk tevens dat de mensch nooit bij magte is vooruit alle omstandigheden en oorzaken te kennen, die eenmaal invloed kunnen hebben op 't geen hij gewoon is, kortzigtig, zijn vrijen wil te noemen.

--Zie zoo!--sprak Feizi op zijn gewone luchthartige manier,--daar zijn we nu weer aan de philosophie. Nu, gij weet, dat behoort ook al tot mijn liefhebberijen, al ben ik er juist niet vér in; en als mijn geleerde vriend Koelloeka wil, dan laten wij de lichten aansteken, want het begint al donker te worden, en verdiepen wij ons nog wat in Sankhya en Vedanta, waarin hij zelf zoo sterk is. Jammer, dat wij Akbar zoo maar niet kunnen doen uitnoodigen om bij ons gesprek tegenwoordig te zijn! Dat was juist weer iets voor hem, die de droogste philosophische discussie vermakelijker vindt dan de schitterendste feesten.

--Niets liever, geëerde Feizi!--was Koelloeka's antwoord,--dan zamen nog menig uur, gelijk wij vroeger zoo dikwijls deden, aan de door u bedoelde onderwerpen te wijden; maar voor 't oogenblik is 't voor ons meer dan tijd om te gaan. Siddha moet morgen in de vroegte reeds op 't appél zijn om zijn kommando over te nemen, en ikzelf heb te huis nog heden, al wordt het nacht, verscheiden zaken te regelen vóór mijn vertrek, dat op overmorgen bepaald is. Wilt gij ons dus vergunnen, thans voorloopig u dank te zeggen voor uwe, als altijd, zoo vriendelijke ontvangst?

--Ik moet wel, waarde vriend!--antwoordde Feizi, terwijl hij een dienaar riep om de bezoekers uitgeleide te doen,--al verzette ik mij gaarne tegen uw besluit. Siddha!--zeide hij nog vertrouwelijk tot dezen, na afscheid gereed den dienaar en zijn leermeester te volgen,--wij spraken daar straks van onvoorzigtigheden.... Waak daar tegen! Maar een jong man als gij loopt er bij ongeluk toch wel eens in, vooral aan zoo'n hof als 't onze, en mogt dat soms eens gebeuren en gij u in verlegenheid bevinden, kom dan gerust bij Feizi; die kan u misschien nog wel eens uit den brand helpen.

En zonder antwoord of dank af te wachten keerde de broeder des Ministers zich om, en ging naar zijn binnenvertrek terug....

Zoo ontbrak het dan Siddha,--de gedachte drong onder 't huiswaarts keeren zich als van zelf bij hem op,--zoo ontbrak 't hem bij de intree in het leven waarlijk niet aan goede raadgevers en aan steun! Voor uiterste omstandigheden de wijze kluizenaar van het gebergte, voor geringere moeijelijkheden de verstandige en invloedrijke Feizi, en daarenboven de hem reeds gebleken gunst van den eersten Minister en de toegezegde van den oppermagtigen Keizer zelf. Wat iemand vooreerst nog meer had kunnen verlangen?