You are here

Elfde Hoofdstuk: Tauhid I Ilahi

Vóór en omtrent de winkels en woningen van een der kleinere bazaar's van Agra aan de rivierzijde bewoog zich, als gewoonlijk, tegen 't vallen van den avond eene bonte, maar overigens zeer rustige menigte. Hier en daar zaten in open galerijen en vertrekken de spelers met hunne dobbelsteenen om het bord waarop ze hun inzet hadden gewaagd; elders dronken soldaten van verschillende wapens elkander vrolijk toe, 't mogt dan met wijn of met sterker benevelende dranken geschieden; op eene enkele plaats lag een eenzame droomer de stille en tijdelijke zaligheden te genieten, die een meer of min overmatig gebruik van den opium hem verschaffen mogt; en in diepe en ernstige gesprekken zag men eenige deftige Musulmannen gewikkeld, die zich voor een enkelen keer hadden verwaardigd, aan de rustig gezellige genoegens der anders niet weinig door hen geminachte Hindoe's deel te nemen.

--Ja, Ali!--sprak een van die in eigen oog zoo voorname heeren tot zijn medgezel,--gij hebt wél gelijk; 't begint van kwaad tot erger te komen met Akbar en zijn hof. Wat daar al ongeregtigheden moeten gepleegd worden! Dat gaat zoo maar avond aan avond met die, ik ben er zeker van, godslasterlijke bijeenkomsten. Zoo kwam ik nog gisteren, 't was middernacht ongeveer, langs het paleis; en wat meent gij dat ik er zag? Al de vensters van 's Keizers vertrekken hel verlicht; alles schitterend van lampen en waskaarsen op reusachtige luchters. Maar voor wat? Voor een feest, zooals een vorst dat mag en soms ook moet vieren? Neen, man! Alles doodstil, behalve nu en dan een statig gezang, een soort van loflied, zooals Akbar zelf, naar men zegt, er meer dan een vervaardigd heeft, maar dat, hoewel het anders welluidend genoeg klonk, toch niets te maken kan hebben met onze heilige godsdienst, waarvoor de Profeet geprezen zij!

--En wat beduidde dat, Yoessoef?--vroeg de ander.

--Wat het eigenlijk te beteekenen had,--antwoordde Yoessoef,-- weet ik u niet met zekerheid te zeggen, maar wel, dat al dat licht en dat gezang in verband moest staan met de nieuwe leer, die de Keizer in plaats van den Islam wil stellen, en waarin hij zijne vertrouwden inwijdt, een soort van vuur- en zonnedienst, die hij voornamelijk van onze oude Parsi's en ook van de ongeloovigen hier, Allah zij hun genadig! ter kwader uur ontvangen moet hebben.

--Maar wat is dat dan toch eigenlijk voor dienst?--vroeg Ali;--ik heb er wel eens van hooren spreken, maar ik weet toch niet regt wat het is.

--Heel bepaald--hernam Yoessoef,--weet ik het ook niet; maar dat het heel ergerlijk zijn moet, bewijst wel de verklaarde tegenzin van alle goedgeloovigen, en onder hen vooral van een man als Abdal Kadir, anders ook bij Akbar zelf wel in aanzien, en een groot geleerde. Doch wat nu mijn persoonlijke ervaring aangaat, ik heb in den laatsten tijd nog wel onrustbarender zaken waargenomen dan wat ik u vertelde. Denk eens! niet lang nog geleden zag ik heel in stilte, en als was hij voor verspieders bevreesd, een man uit het paleis sluipen, dien gij stellig wel kent en dien gij niet ligt ontmoet zult hebben of 't werd u koud en huiverig, Gorakh, den zoogenaamden Yogi.--Nu,--vervolgde de spreker, terwijl hij zijne reeds fluisterende stem nog een toon dalen liet,--weet gij voor wien ik dien man aanzie? Regtuit gezegd, als hij de Shaitan zelf niet is, dan is hij toch zeker een handlanger van hem; en met dat wezen... heeft dan de Keizer een verbond gesloten!

Yoessoef zweeg een oogenblik en met ontzetting staarde zijn makker hem aan.

--Behoede ons Allah!--riep hij eensklaps weer uit, terwijl hij naar eene langs den waterkant voortschrijdende gestalte wees,-- daar is hijzelf in eigen persoon! Mogten de wateren der Djoemna hem verzwelgen!

En werkelijk vertoonde zich daar weder de Doerga-priester, en begaf zich tot een groep Hindoe's en Perzen, die in levendig gesprek met elkander waren gewikkeld.

--Nu, en ik zeg u dan,--sprak een dier laatsten,--wij mogen en kunnen 't niet langer dulden dat onze heilige godsdienst zoo voortdurend en openlijk door een Feizi en een Aboel Fazl, om nu te zwijgen van een hoogere, wordt bespot en ten toon gesteld. En 't is mij onbegrijpelijk hoe gijlieden, al belijdt gij dan eene andere godsdienst, er vrede mee kunt hebben dat men hier alles zoekt om te keeren en alles te vernietigen wat u zoowel als ons tot nogtoe altijd heilig scheen.

--Maar zóóver zijn we nog niet,--antwoordde de Hindoe;--dat de Keizer en zijne getrouwen niet véél meer aan uw Koran hechten, is bekend genoeg, en eveneens dat ze daarom onze godsdienst nog niet zijn toegedaan. Maar ik heb nog niets van eenig omverwerpen of vernielen gehoord; onze tempels blijven als de uwe onaangeroerd, en niemand hindert ons in onze godsdienstige praktijken, terwijl gij Mohammedanen te voren niet anders deed dan ons plagen en vervolgen.

--En dat verdiendet gij ook, gij zonen van....

--Komaan, mannen, geen twist!--sprak tusschenbeiden komend, een Perzisch krijgsman;--dat brengt ons toch niets verder.--En meteen gaf hij den verbolgen Mohammedaan een wenk.

--Laat het dan zijn!--antwoordde deze, en den Hindoe den rug toekeerend, verwijderde hij zich met een paar zijner vrienden en den krijgsman die zooeven gesproken had.

Nu mengde zich ook Gorakh in het gesprek en:--'t Is goed, Mobarik! --zeide hij,--dat gij daarbij waart. Openlijke twisten konden nu gevaarlijk worden. De meeste Hindoe's houden nog de zijde van den Keizer. Wekt ze dus niet te spoedig, en zoekt ze voor 't oogenblik nog niet te winnen; ze komen toch wel over als de kans begint te keeren. Hoever zijt gij inmiddels gevorderd?

--De meeste van onze Mansabdar's zijn gewonnen,--antwoordde Mobarik,--en terstond zullen zij openlijk onze zijde kiezen zoodra hun het teeken gegeven wordt. Die met het leger meegaan zullen daar op het geschikte oogenblik omwenden, en die hier in Agra blijven zullen hetzelfde doen. Van hun troepen zijn zij volkomen zeker.

Met bijzondere opmerkzaamheid hadden vooral ook twee andere mannen geluisterd, die zich intusschen bij de overigen gevoegd hadden, en, blijkens de met dezen gewisselde begroeting, mede tot de zeer vertrouwden behoorden. Met nog meer belangstelling luisterden zij, toen Gorakh met zachte stem hernam:

--Van onze zijde is in de laatste dagen nog eenige verandering in het plan raadzaam gekeurd. Wij moeten niet wachten met den slag te slaan tot Akbar in het Noorden zal zijn aangekomen. 't Is toch altijd mogelijk dat hij, in weerwil van den afval van een deel zijner troepen, eene overwinning behaalt; sommige berigten uit Kaçmir doen er ons zelfs voor vreezen, en verspreidt zich van zoo iets het gerucht, dan valt er hier weinig of niets meer voor ons uit te voeren. Wij moeten de zaak dus wat verhaasten, en zoodra de Keizer met zijn leger te ver op weg zal zijn om Agra in weinige dagreizen weer te bereiken, het plan terstond doorzetten. Is dan Selim hier eenmaal tot Keizer uitgeroepen en heeft hij zich in de vesting versterkt, dan is er niet de minste twijfel of de ontevredenen in het leger zelf keeren zich tegen Akbar, 't geen anders, als 't alleen op hen aankomt, naar ons nog onlangs is gebleken, in 't geheel nog zoo zeker niet is. Zorg dus, Mobarik! en ook gij anderen, dat de onzen bij tijds gewaarschuwd worden en behoorlijk gereed zijn het vervroegde plan te helpen uitvoeren!

Na nog eenige nadere afspraken scheidden de bondgenooten en gingen ieder huns weegs.

--Dat is gewigtig nieuws!--zei tot zijn medgezel een der beide mannen, die zich 't laatst bij de anderen gevoegd hadden, toen zij een eind verder waren gegaan.

--Dat zal waar zijn!--riep de ander uit;--en vergis ik mij niet, dan zal het Akbar de zaak vrij wat gemakkelijker maken. Jammer, dat wij niet dadelijk aan Aboel Fazl rapport kunnen doen; maar wij moeten natuurlijk wachten tot den nacht; vóór dien tijd naar zijn paleis te gaan, schijnt te gevaarlijk. Ook is hij, geloof ik, op dit oogenblik bij den Keizer en wij zouden hem dus niet vinden.

--Ook dunkt mij beter--hernam degene die 't eerst gesproken had,-- voor 't oogenblik niet langer zamen te blijven. Wij vinden elkaar dan na middernacht bij den Vizier terug.

En den anderen groetend, sloeg hij eene zijstraat in, terwijl zijn medgezel langs de rivier bleef voortwandelen.

Maar wat er dan 's avonds wel onheiligs en schrikbarends omging in die geheimzinnige binnenvertrekken van den Keizer, die naar het gevoelen van den vromen Yoessoef en velen zijner geloofsgenooten een verbond met geen minder persoon dan Satan zelf gesloten had? Dezen avond ten minste zou de regtzinnige Musulman er niets bijzonders hebben opgemerkt, hoewel hij zeker nieuwen aanstoot aan de gesprekken zou hebben genomen die er worden gevoerd, ten minste.... indien hij in staat ware geweest ze geheel te volgen.

Feizi, Aboel Fazl en de vóór eenigen tijd uit het Noorden teruggekeerde Brahmaan Koelloeka waren daar met den Keizer bijeen.

--Nog geen nadere berigten van uw spionnen?--vroeg deze aan zijn Minister.

--Sinds eergisteren nog niet,--antwoordde Aboel Fazl;--ik verwacht hen echter heden na middernacht in mijne woning, en ik onderstel dat ze ons wel wat nieuws zullen brengen.

--Treurig toch, niet waar?--hernam Akbar,--dat men zich telkens van zulke lieden bedienen moet! Och, waarom zijn de menschen toch ook zoo, en maken ze ons 't gebruik van dergelijke middelen onvermijdelijk?

--Een noodwendig gevolg--antwoordde de staatsman,--van den regeringsvorm die hier nu eenmaal bestaat, en waarin geen verdere verandering mogelijk schijnt buiten die welke er reeds in is aangebragt. Ontevredenen, ze mogen het dan teregt of ten onregte zijn, hebben geen middel om herstel van hunne grieven te erlangen waar alle magt in handen van één eenige berust, en die ééne oordeelt dat die grieven ongegrond zijn. Eerzuchtigen en gelukzoekers bedienen zich dan van hen als hunne werktuigen voor geheime plannen, en maar al te ligt laten ze zich daartoe gebruiken.

--Maar ik weiger toch nooit de klagten mijner onderdanen aan te hooren,--zei Akbar,--en als ze billijk zijn, toon ik mij immers ook steeds bereid om herstel aan te brengen voor zoover in mijne magt staat.

--Als ze billijk zijn!--herhaalde Aboel Fazl,--ja, maar wie beoordeelt dat? De Keizer zelf met zijne raadslieden.

--Maar wat zoudt gij dan willen? We hebben hier wel van staten en volken in andere wereldstreken gehoord, waar dat anders ging; maar de toestanden van die volken zijn of waren ook gansch andere. Hoe willen wij hier met al die verschillende rijken en stammen, die aan ons gebied zijn onderworpen, eenigen wezenlijken invloed op het bestuur aan het volk zelf verleenen? Daargelaten nog of het volkskarakter en 's lands zeden en gewoonten het mogelijk, zouden maken.

--Dat is alles volkomen waar,--hernam Aboel Fazl,--maar ik heb ook reeds gezegd, dat ik geen verdere verandering wenschelijk of ook mogelijk achtte; en zoo ik nu van de bestaande toestanden sprak, dan was 't enkel om daaruit tot het onvermijdelijke der middelen te besluiten, die wij, om erger te voorkomen, wel genoodzaakt zijn aan te wenden. Wat voor 't overige de lieden betreft, die wij gewoon zijn met den verachtelijken naam van spionnen te betitelen, ze zijn toch niet altijd zoozeer te minachten als 't wel schijnen mogt. Althans die beide, die ik nu in 't bijzonder bedoelde, zijn wezenlijk eerlijke, door anderen ook geachte lieden en met hart en ziel ons toegedaan. 't Is waar, ik zorg dat ze goed beloond worden, maar noodig ware dat anders niet; ze zouden ook zonder dat ons trouw zijn. En goede diensten hebben ze ons dan ook waarlijk wel bewezen; zij ontdekten ons het geknoei van Salhana, den Goeverneur van Allahabad, en, wat niet minder waard is, ook de geheime gangen van dien Gorakh, den Yogi.

--Ja,--merkte Feizi, misschien wel wat ondeugend, aan,--van dien wijsgeer, die een tijd lang ook op de gunst van Zijne Majesteit mogt bogen, toen hij nog de geheimen der Yoga-leer beloofde te onthullen. Veel is daar echter niet van gekomen voor zoover ik weet.

Akbar kleurde een weinig bij die herinnering, die hem weer in de gedachte bragt, hoe hij bijna, althans voor een oogenblik, met al zijne wijsheid de bedrogene in handen van den slimmen huichelaar was geworden; maar ter regter tijd vatte Koelloeka het gesprek weer op waar het dreigde te blijven steken.

--En dat is toch werkelijk jammer!--zeide hij;--'t is waar, met dien Gorakh behoort men zich niet te veel in te laten; mijn voormalige leerling Siddha heeft mij ook wel 't een en ander omtrent hem meegedeeld wat tot voorzigtigheid maande. En toch, hij weet misschien door overlevering nog meer dan wij omtrent die oude en tegenwoordig meest vergeten leeringen ontdekken kunnen.

--Ziet gij wel,--sprak Akbar als zegevierend tot Feizi,--ook onze vriend Koelloeka, wien toch anders heel wat Brahmaansche wijsheid bekend is, acht die veel besproken Yoga-leer nog lang zoo onbelangrijk niet.

--Gaarne wil ik gelooven dat zij veel belangrijks bevat,--antwoordde Feizi,--vooral indien onze wijze vriend dat zegt, van wien we reeds zooveel wetenswaardigs vernamen. Doch vergun mij, wijze Koelloeka! u de vraag te doen, wat gij nu eigenlijk van dat voormalig stelsel zoudt verwachten. Voor zoover ik weet is het niet veel anders dan een dwaas mysticisme, dat aan zijne adepten eene onmogelijke vereeniging van het eindig individu met het oneindig Alzijn belooft, en ten slotte eenvoudig op belagchelijke tooverkunsten of, beter nog gezegd, op eenige handige goocheltoeren uitloopt.

--Zóó ongunstig--zeide Koelloeka,--denk ik nog niet over het systeem van Patandjali, ook al geloof ik geenszins dat het op 't bezit eener absolute waarheid zich mag beroemen. Die vereeniging met, dat opgaan van het eindige in het Oneindige, van het menschelijk bewustzijn in het Alwezen, dat de Yoga beoogd moet hebben, is op zichzelf genomen zoo groote dwaasheid niet. Wel dwaalt die leer ongetwijfeld, indien zij het middel der beoogde vereeniging in eene volkomen oplossing van het bewustzijn, van het denken zelf des menschen zoekt, waardoor het individu in een soort van extase met het oneindige wezen zou zamensmelten, maar waardoor het in waarheid, zoo dat kon, zou eindigen met zich zelf te vernietigen. Niet zoo gansch verwerpelijk echter schijnt mij, althans voor een deel, het gronddenkbeeld waarvan hier wordt uitgegaan. Of blijft het niet altijd eene waarheid, dat de mensch: juist omdat hij anders zoo eng bekrompen zich gevoelt, geen hooger standpunt van den geest weet te bereiken dan waartoe hij zich verheft wanneer hij in enkele te weinig hem gegunde oogenblikken zijne eindige persoonlijkheid voelt verdwijnen, om gansch en al in hoogere en meer algemeene begrippen op te gaan? Mits die begrippen maar geen ledige abstractiën blijven, maar aan het volle en krachtige menschenleven zijn ontleend, aan de wetenschap, aan de kunst, aan de bespiegeling ook over de maatschappelijke en burgerlijke betrekking der menschen onderling. Wat, ik vraag het, kunt gij hooger stellen dan een dergelijk zich verliezen van het eindig en zelfzuchtig Ik in het wezenlijk algemeene, in het algemeen menschelijke, waaraan het individu eerst zijn regten levensgeest ontleent en waarin het behoort op te gaan, zal het in waarheid aan zijn bestemming kunnen beantwoorden?

--Ziedaar,--sprak Akbar,--een woord naar mijn hart! Maar diezelfde gedachte, verloochening der zelfzucht, bezielt ook andere uwer oude wijsgeerige stelsels, gelijk ook die nieuwere leer, die de zendelingen uit het Westen hier komen prediken. Maar is er toch niet iets anders nog, waarop het denken van den mensch en in 't bijzonder het wijsgeerig denken zich te rigten heeft? Zoo waar en zoo verheven ook die leer der zelf verloochening zijn moge, wat meldt zij ons omtrent het eeuwig en oneindig verband der dingen en de eenheid, die al het menigvuldige doordringt en zamenvat?

--Inderdaad,--antwoordde de Brahmaan,--den naam van wijsgeer wel onwaardig zou hij zijn, die niet dát juist en de daaruit voortvloeijende levensbeschouwing en praktische moraal het hoofdvoorwerp van alle wijsgeerig denken, den wezenlijken inhoud der wijsbegeerte zelve noemde. Maar wie verschaft ons de volledige oplossing van het wereldraadsel?

--Zeker niemand,--gaf nu Feizi ten antwoord,--althans tot heden niet. Wat latere wetenschap misschien na verre eeuwen nog tot die ontraadseling zal bijdragen laat zich heden zelfs in de verte niet vermoeden. Maar zouden wij nu voorloopig ons niet tevrede kunnen stellen met de overtuiging, die door alle ware wijzen van vroeger en later dagen wordt gedeeld, en door den een in meer door den ander in minder duidelijke bewoordingen is uitgedrukt, dat er een eeuwig en onbegonnen oorspronkelijk leven is in het heelal, waaruit en waardoor alles in zijn noodwendig oorzakelijk verband wordt zamengehouden; een leven en zijn, waarvan de hoogste wet ontwikkeling heet, de ontwikkeling van de steeds lagere trappen van het bestaan tot de altijd hoogere? En wat zijn wij dan zelf, wij menschen? Immers, even als al wat ons omringt, de verschijnselen en openbaringen van dat ééne Alleven en Alzijn zelf, en eveneens bestemd om ieder in eigen kring en naar mate van vermogen tot die algemeene ontwikkeling mede te werken. En naarmate wij nu levendiger en met steeds duidelijker bewustzijn ons dat algemeene, hoogste begrip voor oogen weten te stellen, zal ook meer en meer de enghartige zelfzucht op den achtergrond treden en plaats maken voor onbaatzuchtige toewijding aan het heil van onze medemenschen, van de maatschappij en van den staat.

--Zeer juist gezegd, mijn waarde Feizi!--sprak Akbar weder,--maar zoo waar nu dat alles ook zijn moge, voldoet het u geheel, en verlangt gij niet soms ook naar iets anders, iets meer?

--Ongetwijfeld,--was het antwoord,--aan dat ééne begrip in zijn afgetrokken algemeenheid hebben wij niet genoeg. Wij moeten 't ook in zijn bijzonderheden, zijne toepassing leeren begrijpen. Wij moeten trachten naar de kennis van dat oneindige leven en dat oorzakelijk verband, door de waarneming van de menigvuldige verschijnselen zelve. En naar die kennis trachten immers allen, die zich toewijden aan de wetenschap.

--Gij begrijpt mij nog niet volkomen,--hernam de Keizer;--wat gij daar gezegd hebt, wil ik u eveneens toegeven; maar wat ik nu eigenlijk bedoelde, is dit. Heeft dat Alzijn, waarvan gij spreekt, zijn grond in zichzelf of in een nog hooger, intelligent bestaan?

--Intelligentie, denken,--antwoordde de ander,--is een noodwendige eigenschap van het Zijn, even als datgene wat wij gewoonlijk stof noemen of uitgebreidheid eene andere is. Beide zich uitend en zich openbarend in die oneindige wijzigingen, die wij verschijnselen heeten. En hoe zou nu datgene wat een eigenschap is van iets, tegelijk de grond of de oorzaak van datzelfde kunnen zijn?...

Eenige oogenblikken heerschte er volkomen stilzwijgen. De Keizer zocht naar een antwoord, maar schudde het hoofd en zeide niets.

--Mijn waarde broeder! sprak nu Aboel Fazl, het woord tot Feizi rigtend,--uwe redenering schijnt mij volkomen logisch, en toch voldoet ze mij nog evenmin als, geloof ik, onzen geëerbiedigden Keizer. Wat hebt gij, wat hebben wij nu over 't algemeen aan dat begrip van het Alzijn en Alleven? Wat geeft het óns?

--Wel,--antwoordde Feizi lagchend,--het behoeft u ook niets te geven, als het maar waar is. En is het waar, dan dient gij 't ook daarvoor te erkennen zelfs al voldoet het, al behaagt het u niet. Ik meen u echter zooeven nog te hebben aangetoond, dat mijn begrip toch wel degelijk iets geeft, en waarde voor het leven bezit, in zoover het ons opwekt tot toewijding aan al wat wij als goed en waar beschouwen. En wat wilt gij dan eigenlijk nog meer?

--Ik geef 't u gewonnen,--hernam Aboel Fazl;--maar ik sprak nu niet zoozeer van mijzelf en ons anderen als wel van minder ontwikkelden, die dat alles zoo niet begrijpen en toch ook behoefte gevoelen aan iets meer en iets hoogers dan de dagelijksche ervaring hun aanbiedt. Zou 't nu in allen gevalle niet mogelijk zijn, die meer afgetrokken begrippen in een kleed te hullen, dat ze meer aanneemlijk maakte voor 't algemeen?

--Onze vriend Aboel Fazl--zei Akbar,--heeft daar juist teruggegeven wat ik reeds meer dan eens bij mijzelf overlegde. Zou het, zoo dacht ik, inderdaad niet mogelijk zijn, zooal geen nieuwe zinnebeelden uit te denken voor de begrippen, die Feizi daar verkondigde, dan toch vroegere weer te verlevendigen, die niet door enkele en alleenstaande godsdienststichters verzonnen werden, maar uit den waarlijk godsdienstig dichterlijken geest der volken zelven zijn voortgesproten.

--Ik meen de bedoeling te verstaan,--sprak Feizi, toen Akbar een oogenblik zweeg;--het geldt hier, bedrieg ik mij niet, de nieuwe leer, welke de Keizer zou wenschen in te voeren en ook ten deele onder sommigen zijner vertouwden reeds ingevoerd heeft. Is het zoo niet?

--Inderdaad,--antwoordde Akbar,--gij hebt u daaromtrent niet bedrogen. Maar laat mij nu ook gebruik maken van de gelegenheid om er iets naders van te zeggen. Ik ben u, Feizi! en ook u, Koelloeka! omtrent dat een en ander wel eenige opheldering verschuldigd, en 't is mij dus welkom dat de loop van ons gesprek mij daartoe een gereede aanleiding geeft. Zoo luistert dan! ... lang, zeide ik daareven, heb ik gezocht naar een vorm waarin het redelijk godsdienstig bewustzijn zich mogt uiten en die tegelijkertijd den wijsgeerigen denker en den minder hoog ontwikkelde bevredigen kon. Eindelijk gaf de kennisneming van sommige denkbeelden onzer voormalige Perzen, maar vooral ook die van de vroegere dichterlijk wijsgeerige voorstellingen uwer aloude zangers, Koelloeka! mij eenigermate aan de hand wat ik eigenlijk zocht. Ik bedoelde de u welbekende voorstellingen van de Zon en het Vuur, en die bespiegelingen over de meest in 't oog vallende verschijnselen van het licht en de warmte, die in den aanvang misschien onduidelijk en verward schijnen, maar wél bezien, eene verhevene waarheid bevatten, eene waarheid die de wetenschap van later eeuwen welligt nog door hare uitkomsten tot hoogere zekerheid zal verheffen.--Ziet!--vervolgde Akbar, terwijl hij nader trad bij de galerij aan de open zijde van het vertrek, en naar de langzaam ten ondergang neigende zonneschijf wees,--daar verlaat ons weder de glorierijke vertegenwoordiger van alle licht en leven op aarde om morgen weer te keeren in schitterender glans! Vroegere geslachten vereerden hem als een God en zagen biddend tot hem op; voor de Wijzen van ouds was hij 't verheven zinnebeeld van het levensbeginsel zelf in het heelal en van die ééne alles doordringende kracht, die woont in al het bestaande, en zich uit in hare oneindige verschijnselen. En is het niet licht en warmte inderdaad wat in alles leeft en alles bezielt, en zonder 't welk niets zou kunnen zijn? In het zonlicht, in maan en sterren, in de bliksemstraal, in het vuur dat wijzelf ontsteken in den haard, in het licht dat wij doen ontbranden op onze luchters zien wij de meest onmiddelijke verschijnselen van die kracht, nu eens weldadig, dan weer vreeselijk en vernielend; maar ook in den grond, in de planten, in mensch en dier, in lucht en water is diezelfde kracht steeds aanwezig, al merken we haar niet telkens daarin op; en welk verschijnsel in één woord, waarin ze niet voortdurend op eene of andere wijze wordt waargenomen? Is nu dit alles werkelijk aldus, zou het dan al te zeer eene speling der dichterlijke phantasie mogen heeten, indien wij die ééne kracht tot zinnebeeld kozen van die eenheid en dat leven waarvan gij, Feizi! zoo aanstonds ons gesproken hebt? En nu is onze vriend Aboel Fazl, wien ik mede de vraag voorlegde, het niet alleen hierin met mij eens, maar hij heeft mij ook op het denkbeeld gebragt, om het met mijne nieuwe of, wilt ge, aan de ouderen ontleende leer,--altijd uitsluitend door redelijke overtuiging, nooit anders,--bij het volk te beproeven en te zien of zij niet het velerlei bijgeloof zou kunnen vervangen dat nu nog zoo algemeen heerschend is. Een naam was er noodig om die leer te onderscheiden van andere en, hoewel nu een naam nooit volkomen het geheele begrip kan uitdrukken, scheen ons toch die van Tauhid i Ilahi, de Eenheid der Godheid, dat is dan van het Alwezen en zijn Albestaan, een niet ongeschikte. Ceremoniën, uitwendige vertooningen blijven voor 't overige geheel buitengesloten, ten ware gij een eenvoudige symbolische vereering van de zon gedurende den dag en in den morgenstond, en van het licht in den nacht, door onderlinge zamenspraken en geschikte lofzangen, een uitwendige eeredienst mogt noemen.--Van dit een en ander--zoo besloot de Keizer,--had ik tot dusver u beiden wel eens nu en dan een wenk gegeven, maar 't nog niet nader voor u ontwikkeld. De tijd scheen mij daarvoor thans gekomen. En nu, zegt mij openhartig uw gevoelen!

Geen der beide vrienden scheen nog zoo aanstonds geneigd, aan de uitnoodiging te voldoen. Ten laatste brak Koelloeka het stilzwijgen.

--Wijze vorst!--zeide hij,--vergeef het ons zoo wij niet onmiddelijk met ons antwoord gereed zijn. Uwe belangwekkende mededeelingen eischen wel een oogenblik nadenken. In het plan door u ontwikkeld ligt veel aanlokkelijks, doch, naar mijn bescheiden meening, ook veel wat bedenkelijk schijnt. De betrekkelijke juistheid en de verhevenheid uwer zinnebeeldige, voor een deel aan onze oude zangers en wijzen ontleende leer, zal ik de eerste zijn toe te geven. Maar, moet ik tevens vragen, is er niet groot gevaar dat diezelfde symbolen, eenmaal onder het volk gebragt en door de menigte aangenomen, gesteld dat dit geschieden zou, toch spoedig weer hun oorspronkelijke beteekenis zouden verliezen en alles ten slotte weer op een geheel uitwendige gansch werktuigelijke vormendienst zou nederkomen? Bedenken wij het wél, dat ongeveer diezelfde leer, die gij thans zoudt wenschen te verkondigen, reeds eenmaal werkelijk tot het geloof van sommige volken behoord heeft. En wat is er van geworden?... Maar niet in later dagen alleen, ook in die overoude tijden reeds, waarop gij u beroept, ontstond er al een twijfel omtrent het voorwerp van vereering; en, evengoed als menig godvruchtige onzer dagen, vroeg ook toenmaal reeds het vroom gemoed:

"Hij die adem, Hij die kracht geeft,
 Wiens gebod wordt vereerd door Deva's, door allen,
 Wiens schaduw is de onsterflijkheid,
 Wiens schaduw is de dood,--
 Wie is die God, wien het offer wij brengen?"

Ook toen dus had men blijkbaar weer niet genoeg aan dien Soerya, de Zon, en aan Agni, het Vuur, als beeld of vertegenwoordiger der ééne levenskracht. En zal nu aan de Tauhid i Ilahi een gelukkiger toekomst zijn beschoren dan aan de vuur- en zonnedienst der geslachten, die ons zijn vooraf gegaan?

Akbar gaf geen dadelijk antwoord.--En gij, Feizi!--vroeg hij,-- wat is uw gevoelen omtrent de zaak?

Weinig of niets--antwoordde Feizi,--heb ik tot nog toe te voegen aan 't geen onze waardige vriend daar in 't midden heeft gebragt. De twijfel, waarvan hij gewaagde, werd trouwens in die oude tijden, tot welke de voormalige zonnedienst moet worden teruggebragt, ook vrij wat sterker nog uitgesproken dan in het door hem aangehaalde Veda-lied. Een ander dichter van die dagen toont reeds voldoende, in 't geheel niet meer te weten waaraan hij zich eigenlijk houden zal.--Wie weet het,--vraagt hij,--

"Wie weet het, wie verklaart het ons,
 Vanwaar dit Al ontstond?
 De Deva's zelf zijn later dan zijn wording,
 Wie dan, die weet, van waar dit Al ontstond.


 Van waar 't ontstond, en of een Wezen 't schiep
 Of niet,--dat slechts weet Hij,
 Die, alles ziende, in gindschen hemel troont.
 Hij weet het, of... ook Hij zelfs weet het niet!"

De twijfel schijnt dus al haast even oud als de godsdienst zelve. Maar dat nog daargelaten! En gezwegen ook van den haat en de tegenwerking, die een hervormer, ook de meest humane, steeds van zijne tijdgenooten te wachten heeft, en waarvan wij ook hier reeds de verschijnselen kunnen opmerken, voor zoover 't een en ander omtrent de nieuwe leer onder 't volk is bekend geworden. Ik weet dat een Akbar daarvoor niet bevreesd kan zijn. Maar het andere gevaar, waarop Koelloeka wees, mag waarlljk niet te ligt worden geteld. Het gevaar dat de min ontwikkelde menigte, zoodra er maar weer een naam genoemd wordt, 't zij dan Allah, 't zij een andere, daaraan terstond weer eene persoonlijke beteekenis zal hechten en de persoonsverbeelding als onderscheiden van het Alzijn zelf gaan beschouwen. En dan is het natuurlijk ook weer gedaan met die Eenheid der Godheid, zooals gij die werkelijk bedoelt. En wat hebt gij dan eigenlijk uitgerigt, wat zijt gij verder gekomen?

--Maar Feizi!--vroeg Aboel Fazl,--wat zoudt gij zelf dan wel verlangen om het volk wijzer en verstandiger te maken? Hoe die hervorming der begrippen tot stand te brengen, die de Keizer beoogt?

--De groote wijsgeeren--was Feizi's antwoord,--der natie die ginds het noord-oostelijk grensland, China, bewoont, en wier beschaafden sinds lang in 't geheel geen godsdienst meer belijden, hebben, waar het volksverlichting en volksontwikkeling gold, één groot beginsel verkondigd dat zoo eenvoudig mogelijk schijnt en toch door ons nog maar al te veel uit het oog wordt verloren: Vóór alles volksonderwijs! Ziedaar het eenige, maar ook volkomen zekere middel. Het werkt langzaam, 't is waar, en wie op groote schaal het begint toe te passen, ziet zelf niet ligt de uitkomst; maar deze is niettemin onmisbaar op den duur, terwijl elke verkondiging van eene meer of min met zinnebeelden getooide leer, 't zij dan met of zonder openbaringsgezag, wel voor een tijd kan bloeijen, doch in 't einde steeds weer verbastert, of, zoo dit al niet gebeurt, toch weer ophoudt aan de geestelijke en zedelijke behoeften der menschen te voldoen.

--Er schijnt veel waars in 't geen gij zegt,--sprak Akbar ten slotte,--en ik wil dat alles in zeer ernstige overweging nemen. Welligt ook zullen wij in elk geval onze leeringen tot enger vriendenkring moeten beperken en zal hare invoering onder het eigenlijke volk op onoverkomelijke bezwaren blijven afstuiten. Niettemin, ik geef mijn lievelingsdenkbeeld nog zoo terstond niet op, gelijk gij dat ook wel niet verwachten zult. Wij moeten er nog eens nader over spreken. Doch voor heden genoeg! Staatszorgen roepen ons straks weder tot onze meer gewone werkzaamheden. Ik dank u inmiddels, mijne vrienden! voor uw onderhoud; u, Aboel Fazl! voor uwe ondersteuning, en u beiden voor uwe opregte en welgemeende tegenspraak!

En na afscheid van den Keizer te hebben genomen begaf zich Aboel Fazl met de beide anderen naar zijn paleis om daar, in hunne tegenwoordigheid, het verslag der twee verspieders aan te hooren.