You are here

Zesde Hoofdstuk: Selim

--Welaan, mijne heeren!--sprak de bevelhebber der Radjpoet's, die op het plein in de vesting met eenige zijner officieren stond te praten, terwijl de ruiters zich in gelid schaarden,--nu spoedig opgezeten en dan naar het kamp, waar zooals gij weet de Keizer heden wapenschouwing komt houden!

Vlug werd er aan het bevel voldaan, en weldra, nadat men buiten de vesting was gekomen, ging het in draf naar het kamp, dat op eenigen afstand van de stad in eene uitgestrekte vlakte was opgerigt. Een treffend schouwspel vertoonde zich aan Siddha's oog toen hij aan 't hoofd zijner afdeeling met de overigen eene kleine hoogte had bestegen en vandaar het veld in 't gezigt kreeg. Daar ter regterzijde eene gansche stad als 't ware van tenten, langs breede straten in de meest regelmatige orde nevens elkander gerangschikt, en in wier midden zich, roodgekleurd en met vergulde peervormige toppen, de Keizerlijke tent verhief, zoo men althans dien naam mogt geven aan dergelijk, schoon uit hout en doek zamengesteld, paleis. En aan de linkerzijde het uitgestrekte veld, waarop zich in bonte mengeling de meest verscheiden troepenkorpsen vertoonden, gepantserde en niet-gepantserde ruiters in bonte, veelkleurige kleederdragt, sommigen met lansen, anderen met geweren gewapend, artillerie en strijdolifanten, en een weinig meer in de verte ook die vrolijker uitgemonsterde, op wier rug gemakkelijke met kussens voorziene en van boven tegen de zon bedekte zetels tot voertuig strekten voor aanzienlijke, meest gesluierde vrouwen, die de wapenschouwing kwamen bijwonen.

Eenigen tijd nadat ook de Radjpoet-ruiterij op de vlakte was aangekomen rukten de verschillende troepen, voorafgegaan door hare muziekkorpsen, op, om langs den Keizer en zijn staf te defileren, die daar op een eenigszins meer verheven terrein hen afwachtte. Naderbij gekomen behoefde Siddha wel niet lang in twijfel te staan, wien hij onder die groep van schitterend uitgedoste veldheeren, wier wapenen en paardentuigen glinsterden van goud en edelgesteenten, nu als den Keizer zelven te beschouwen had. Wel onmiskenbaar toch was door zijne gansche houding die forsche man, die daar op zijn prachtig wit paard en den veldheerstaf in de hand, een paar passen vóór de overigen, en zijn baniervoerder en parasoldrager achter zich, de voorbijtrekkende troepen in oogenschouw nam. Maar tevens herkende hij ook terstond in den magtigen gebieder denzelfden persoon met wien hij in de tuinen van het paleis gesproken had, en omtrent wiens wezenlijken rang ook toen reeds, gelijk nu wel bleek, een inderdaad volkomen waar vermoeden bij hem gerezen was.

Op zijne beurt nu met zijn ruiters den Keizer voorbijtrekkend, boog hij, gelijk hij de anderen die hem vóórgingen had zien doen, zich voorover met omlaag gerigte lanspunt, en, tevens met een steelschen blik naar Akbar opziend, meende hij op het anders streng gelaat van dezen een ligten glimlach te bespeuren, die hem dra tot de overtuiging bragt dat de Keizer zijne nog al vrijmoedige woorden toch niet euvel scheen te hebben opgenomen. Ook herinnerde hij zich met zekere gerustheid dat Akbar, ééne Vlugtige opwelling van toorn nu daargelaten, ook voortdurend open en vriendelijk tot hem gesproken had. En eindelijk behoefde hij thans zoo erg niet meer tegen een voorstelling aan den grooten Keizer op te zien, die, naar Feizi hem had te kennen gegeven, waarschijnlijk wel na de wapenschouwing in het legerkamp zou kunnen plaats hebben.

Die verzekering werd ook niet gelogenstraft toen er rust voor de troepen was bevolen, en de officieren, die hierbij gemist konden worden, zich naar de voor hen bestemde gedeelten van het kamp hadden begeven. Daar toch zag Siddha al spoedig zich door Feizi wenken en op 's Keizers raadsman toetredend, werd hij door dezen naar de uitgebreide groep der van binnen niet minder weelderig dan de vertrekken van het paleis zelf versierde middententen geleid. Een oogenblik later bevonden zich beide in de hooge tegenwoordigheid van den vorst.

Niet weinig inmiddels verwonderde zich Feizi zelf toen hij Akbar terstond een stap voorwaarts zag doen en hem tot Siddha, wiens diepen groet hij met een genadige handbeweging beantwoordde, zonder de officiëele voorstelling af te wachten, hoorde zeggen:

--Wel! ik zag u straks in dienst, en 't scheen mij dat er eenmaal nog wel een geschikt officier uit u groeien kan. Zorg maar dat ge mij niet in die goede verwachting bedriegt!

--Ik kende,--vervolgde hij tot Feizi,--uw beschermeling al een weinig; wij hebben elkander reeds vóór eenige dagen ontmoet, hoewel hij toen niet raadde wie ik was.

--Had ik dat geweten, Sire!--sprak Siddha eerbiedig,--ik had daarom met geen meer ontzag tot Uwe Majesteit op kunnen zien dan ik toch reeds tot den mij onbekende deed.

--Maar toch waarschijnlijk wat minder vrij gesproken hebben,-- vulde Akbar een weinig spotachtig het hoffelijk, maar blijkbaar ook ernstig bedoeld gezegde aan;--doch daarin stak op zich zelf geen kwaad, en ik hoor ook liever wat de menschen van mij denken dan te moeten raden naar 't geen zij over mij spreken achter mijn rug. Maar daarom dan ook, en naar aanleiding tevens van ons vorig gesprek, een bevel of liever, want wat ik verlang laat zich niet afdwingen, een verzoek: schenk mij ook in vervolg van tijd hetzelfde vertrouwen, dat gij, mij niet kennend, reeds in mij gesteld hebt! Gij ziet wel, het heeft tot heden u niet bedrogen. Wend u tot mij, niet tot anderen, als gij meent u over mij of de mijnen te beklagen te hebben. Klagten aan te horen weiger ik nooit; zijn ze ongegrond, dan tracht ik ze te wederleggen; zijn ze billijk, ik zoek naar herstel der grieven. Openhartigheid en gepaste vrijmoedigheid, mijn vriend Feizi kan het getuigen, wekken nooit in ernst mijn toorn; wel daarentegen valschheid en veinzerij.

En na nog enkele vragen en gezegden omtrent Siddha's meer bijzondere dienstbetrekking, wenkte de Keizer ten teeken dat het gehoor was afgeloopen, en verwijderde zich Feizi met zijn jongeren vriend, die natuurlijk niet weinig in de wolken was over zijn tweede onderhoud met den vorst, en ook niet naliet zijn medgezel het een en ander omtrent het eerste te verhalen.

--Nu, gij zijt wezenlijk een gelukskind,--sprak Feizi,--dat treft iedereen maar zoo niet, hoewel Akbar overigens niet moeijelijk is te genaken en doorgaans allen gaarne te woord staat. Gij schijnt inmiddels een gunstigen indruk op hem gemaakt te hebben, en dat verheugt mij van harte. Doch zie ik daar Parviz niet aankomen? Och jawel! Maar wat die hier komt uitvoeren? Wel, wel!--vervolgde hij, zijn neef toesprekend,--mijnheer de toekomstige staatsraad hier onder krijgslieden tusschen de tenten!

--Even goed, dunkt mij,--antwoordde Parviz,--als mijn waarde oom, de wijsgeer! Doch ik erken gaarne, dat ik voor 't overige evenmin kans zie hem ooit te evenaren in zijn staatsmanswijsheid en geleerdheid als in de wapenfeiten die hij bedreven heeft.

--Nu, geen komplimentjes, neef!--hernam de ander lagchend,--dat komt onder ons niet te pas. Maar weet gij wat ik eigenlijk denk? Gij zijt hier zeker gekomen om daar ginds een kijkje te nemen van de fraai aangekleede olifanten; de schoone dochter van Todar Mal is stellig weer niet vreemd aan uw verschijning, al moogt gij haar eigenlijk niet eens zien.

--Oom! zeg ik op mijne beurt, geen verraden van mijn geheimen! Hoewel ik--voegde Parviz rond en goedhartig er aan toe,--die anders niet voor mijn vriend Siddha verborgen wil houden. Te minder omdat ik mij verzekerd reken van zijne belangstelling, wanneer hij van zijn kant aan zijne voorzeker niet minder beminnelijke verloofde denkt. Maar,--zeide hij tevens, zich tot Siddha wendend,--zoover als gij ben ik ongelukkig nog bij lange niet. Of ik misschien al eenige gunst in de oogen der dochter zal mogen vinden, van den vader durf ik mij gansch niet verzekerd houden.

--Dat zal mettertijd wel teregtkomen,--merkte Feizi goelijk op,-- doch genoeg voor 't ogenblik van ons vertrouwelijk gesprek! Ziehier anderen, voor wier ooren dat alles zeker niet bestemd kan zijn.

--Wie is dat?--vroeg Siddha, toen hij een groep ruiters zag naderen in wier midden zich een jongmensch, welligt enkele jaren ouder dan hij zelf, maar toch anders van ongeveer gelijken leeftijd, vertoonde, en wiens uiterlijk voorkomen hem om meer dan eene reden wel opmerkelijk scheen. Vooreerst om de wezenlijk overdadige pracht zijner kleeding. Over het fijn goudlakensch kleed droeg hij niet minder dan vier snoeren buitengewoon groote paarlen; de tulband was met een hooge reigerveder en drie juweelen van onschatbare waarde getooid; en om de armen droeg hij, tot aan de ellebogen, reijen van banden alle met edelgesteenten bezet, terwijl aan elken vinger een ring was gestoken. Om niet eens van de diamanten en paarlen te spreken, die zijn wapenen en het tuig van zijn paard versierden. Maar hoe zonderling bij al dat geflonker het bleek en vermoeid gelaat afstak, waarvan de vaalheid nog meer scheen uit te komen door de gitzwarte oogen en de scherp afgeteekende knevels en wenkbrauwen. Oorspronkelijk waren die trekken ongetwijfeld schoon en edel te noemen, maar zij waren vervallen en verouderd vóór den tijd en droegen de onmiskenbare teekenen van menigen anders dan in wijsgeerige bespiegeling en onthouding doorgebragten nacht.

--Hoe! kent gij dien nog niet?--vroeg Feizi,--dat is Selim de zoon van den Keizer en zijn aangewezen opvolger.

Met een zwijgenden groet wilde de Kroonprins voorbij rijden, maar hij bedacht zich en, zijn paard naar Feizi en Parviz wendend, zeide hij:

--Mijne heeren! 't is mij lief u juist hier te ontmoeten; ik wacht dezen avond eenige vrienden in mijn paleis voor een klein feest; wilt ge mij niet 't genoegen ook van uw bijzijn schenken?

--De vraag--antwoordde Feizi,--ware mij in elke omstandigheid een bevel, zoo ik niet heden juist door een hooger werd verhinderd er aan te gehoorzamen, De Keizer heeft mij voor dezen avond bescheiden.

--O zoo!--hernam Selim met een half minachtenden glimlach, hoewel overigens naar 't scheen juist niet rouwig om de weigering;--gij moet mijn vader zeker weer les gaan geven in uw ongeloovige wijsbegeerte, niet waar?

--Wat ik persoonlijk doe,--was het antwoord,--blijft geheel ter beoordeeling van Uwe Hoogheid; maar wat de Keizer goed mag vinden, staat, dunkt mij, boven Haar oordeel en het mijne. Ook zou de vraag nog mogen heeten wiens avond wel het nuttigst besteed zou zijn.

--Nu maak u maar niet boos, edele Feizi!--sprak de Prins vergoelijkend,--ik meen het zoo kwaad niet. Doch moet ik u dan uwe avonden laten, gun mij ook de mijnen! En gij Parviz!--ging hij, tot dezen zich keerend, voort,--hebt gij ook soms zoo zwaarwigtige bezigheden, die u van een onschuldig genoegen moeten terughouden?

--Volstrekt niet,--antwoordde Parviz,--en al had ik die, ik zou niets liever wenschen dan ze ter zijde te mogen stellen voor een festijn in Selim's paleis. Maar veroorlooft mij, zoo de vraag niet onbescheiden is, Uwe Hoogheid, een nieuwen vriend van mij voor te stellen?

En Siddha, die achteruit was getreden, wenkend om nader te komen, meldde hij diens naam en rang.

--O ja!--sprak Selim,--ik herinner mij zoo iets van zijne komst hier vernomen te hebben. Wilt gij,--vroeg hij Siddha,--soms heden avond uw vriend begeleiden, gij zult mij genoegen doen.

--Ik stel de eer op hoogen prijs,--antwoordde Siddha met een hoffelijke buiging.

--De eer, nu ja!--zei Selim,--die geeft niet veel; ik heb niets te beteekenen hier aan het hof; maar ik hoop dat onze bijeenkomst u eenig genoegen mag verschaffen. Tot den avond alzoo!

En zijn paard wendend vertrok de Prins met zijn gevolg.

--Vergunt mij; geëerde vrienden!--zei hierop Siddha,--nu ook mijn afscheid te nemen; 't wordt tijd mijn ruiters weer op te zoeken.

--Indien gij wilt,--sprak nog Parviz vóór het scheiden,--kom dan tegen den avond mij afhalen; mijn woning ligt in uw weg, en dan gaan wij zamen.

--Met genoegen!--antwoordde de ander en begaf zich terug naar zijn post.

Dat de pracht van Selim's paleis ook aan die zijner kleedij zou beantwoorden, had Siddha natuurlijk wel vermoed; maar toch vond hij zijne verwachting nog overtroffen door de ongehoorde weelde toen hij, langs verscheidene voorvertrekken en tusschen reijen van dienaren door, de zacht maar overvloedig verlichte en niet al te groote hal was binnengetreden, waar de Kroonprins met zijn vrienden zich bevond. De zalen van het Keizerlijk paleis hadden met al haar uitgezochten rijkdom nog iets ernstigs en gestrengs; maar hier ademde alles, tot zelfs de overigens steeds bevallige Moorsche bouworde en het schitterend dekoratief, niet dan zucht naar weelde en een jagen naar het meest onbeperkte zingenot. Veelkleurige zijden en goudlakensche voorhangsels neergolvend van de als fijne kanten uitgehouwen bogen, en halverwege het keurig mozaïekwerk in de met verguldsel afgezette marmeren wanden bedekkend; digte bloemengroepen, bedwelmende geuren verspreidend alom; breede, de lichten weerkaatsende spiegels; mollige tapijten van phantastische teekening; lage en tot weeke rust verlokkende divans; als kleine heuvels opeengestapelde gouden en kristallen drinkschalen, en marmeren en porphieren koelvaten van allerlei vorm; en aan de breede zijde der zaal een soort van tooneel, waarop zich straks de danseressen en speellieden zouden vertoonen; alles door tal van in bontkleurige ballons gevatte lampen verlicht;--ziedaar ongetwijfeld een aanblik, die ook een bezoeker van Indische paleizen nog wel bij den eersten oogopslag kon verbaasd doen staan.

Al spoedig had Selim, rondziende langs den kring der gasten, die, in groepen verdeeld, hier op de divans zich hadden nedergezet, daar met elkaar stonden te praten, de nieuw aangekomenen ontdekt, en kort daarna op hen toetredend, sprak hij:

--Zijt welkom, mijne heeren! in mijne nederige woning! Ik wil hopen, gelijk ik dezen morgen reeds zeide, dat de avond ons eenig wederzijdsch genoegen mag schenken. Laat het u inmiddels gezegd zijn, de etiquette behoort ditmaal niet tot de vermakelijkheden; wij trachten, althans voor dit oogenblik, vrienden onder elkaar te zijn.

De Prins wendde zich tot anderen; en op eenmaal zag Siddha eene hem welbekende, maar hier op dit oogenblik niet verwachte figuur naderen,--die van Salhana, den Goeverneur van Allahabad.

--Wel, neef!--sprak deze, hem de hand gevend,--dat doet mij genoegen u hier te ontmoeten. Ik ben zoo straks aangekomen en vond juist bij tijds in mijne woning eene uitnoodiging van den Prins, die mij hier in Agra verwachtte.

--En,--vroeg Siddha,--hoe is het ginds, en hoe gaat het....

--Iravati? vulde Salhana aan--heel best. Zij laat u groeten. Doch zie eens, daar komt een man met wien gij kennis moet maken, ook al is hij voor 't oogenblik niet bijzonder gezien ten hove. Hij heeft met dat al niet weinig te beteekenen. Een nieuwe kennismaking was evenwel overtollig; want de naderende bleek niemand anders dan Abdal Kadir Badaoni, de Islamietische ijveraar, te zijn, dien Siddha reeds in het Keizerlijk park met Akbar zelf had gezien. Tot zijne verwondering begroette diezelfde man zijn oom, schoon toch even goed een ongeloovige als hij, nog al tamelijk beleefd, terwijl hem zelf nu ook iets ten deel viel wat als eene soort van hoffelijke ontvangst kon worden aangemerkt.

--Ik zag uw neef toevallig reeds vroeger,--sprak Abdal Kadir toen Salhana hem wilde voorstellen,--en ik wil hopen,--vervolgde hij tot Siddha,--dat gij mijne toen gesproken woorden in de beteekenis zult willen opvatten die ik zelf er aan gaf; gij ziet nu wel dat personen mij nog niet gehaat zijn al moet ik hen bestrijden om hun dwalingen.

--Ik eerbiedig uwe gevoelens, edele Heer!--antwoordde Siddha,--al betreur ik ook dat gij 't niet eveneens de onzen kunt doen. Misschien ....

--Wat misschien?--begon Abdal Kadir opstuivend.

--Neen, neen, mijn waarde heeren!--sprak nu Salhana, tot vrede manend,--geen getwist nu, wat ik u bidden mag, over uwe wederzijdsche gevoelens omtrent geloofskwestiën! Bedenken wij liever wat feitelijke gevaren ons allen, ons Indiërs zoowel als ulieden, trouwe zonen van den Profeet, bedreigen, indien de plannen eens verwezenlijkt werden, die ginds door hooger gestelde magten schijnen ontworpen te worden!

Enkele andere personen, blijkbaar mede wel vertrouwde bekenden van Salhana en den Mohammedaan, hadden zich inmiddels bij de sprekenden aangesloten, terwijl Parviz zich met eenige jongeren naar een ander gedeelte der zaal had begeven. Allen luisterden met opmerkzaamheid, doch tevens een nauw gesloten kring vormend, waar geen ander, ongenoode, zich had weten binnen te dringen.

Bedenken wij--ging Salhana voort, op wel verstaanbaren maar toch fluisterenden toon,--wat ons gebeuren moet, indien wij eens gedwongen werden ons allen openlijk aan de zonderlinge, tegen ons aller begrippen en zeden strijdende eeredienst te onderwerpen, die de anders zoo hoog geëerbiedigde Keizer ons, hoe dan ook, schijnt te willen opdringen. Hoe nu? Zoudt gijlieden Mohammedanen, de tegenwoordige beheerschers van het land, uw Allah verloochenend, dan in aanbidding voor zon en sterren willen nederknielen, en misschien....

--Bij den baard van den Profeet!--begon Abdal Kadir, de hand aan 't gevest van zijn sabel slaand,--we zouden....

--Bleef het daar nog maar bij,--hernam de ander,--doch er is nog erger. Denkt maar eens aan de woorden: "Allahoe Akbar", die tegenwoordig op munten en firmans gevonden worden! Die schijnen ongetwijfeld heel onschuldig als men ze in den zin van "God is groot" verstaat; maar zij kunnen immers ook nog iets anders beteekenen, te weten: "Akbar is God."

--Dat gaat zeker alles te buiten!--riep Abdal Kadir nu in volle woede uit; maar Salhana kwam weer tusschen beiden.

--Laat ons bedaard blijven!--zeide hij,--we hebben hier trouwens nog maar te doen met onderstellingen, die mogelijk ook, zooals ik zou hopen, ongegrond zullen blijken te zijn. Maar als het toch eenmaal zoo eens was, dan vraag ik, zoudt gij u kunnen en mogen onderwerpen, of ook wij, die tot heden de meest volkomen vrijheid genoten om dat geloof te belijden, wat wij erfden van onze vaderen en naar onze overtuiging het beste en redelijkste scheen? Beviel de laatste vraag al iets minder aan Abdal Kadir dan de vroeger gestelde, op Siddha maakte zij des te meer indruk. Dat Akbar aan de stichting van een nieuwe godsdienst dacht, was hem wel reeds eens ter ooren gekomen; maar of hij daarmede nu ook werkelijk gewetensdwang beoogde. En als 't eens zoo zijn mogt?...

--Daarom,--besloot Salhana,--geen onderlinge twist! Maar laat ons gezamenlijk toezien, en, moet het, ons eendragtig door geoorloofde middelen trachten te beveiligen tegen de gevaren, waarmee het, vrees ik, maar al te zeer door dweepers en door intriganten gevoed idealisme van een anders voortreffelijk vorst ons dreigen mogt! Doch ik geloof, dat de Prins reeds het teeken heeft gegeven om ons eigenlijk festijn te doen beginnen. Breken wij dus voor 't oogenblik ons onderhoud af! Ik blijf mij inmiddels aanbevelen, mijne heeren! voor uw nader gevoelen over 't gesprokene. Mogelijk verkeer ik gansch in dwaling. Ik mogt het van harte wenschen!

Terwijl de gasten bezig waren eene plaats op de verschillende divans te zoeken, hoorde Siddha, een der groepen voorbijgaande, een paar woorden die zijne opmerkzaamheid trokken.

--En Kaçmir?--vroeg een der sprekers,--zijn er berigten?

--Heel goede!--antwoordde de toegesprokene;--de mijn kan haast springen.

--En de brief?

--In de beste handen!

Andere gasten scheidden Siddha van de twee wier gesprek hij daar toevallig aanhoorde, en weldra zag hij niet ver van Selim zich tusschen eenige hem nog onbekende jongelieden geplaatst, doch met wie hij spoedig in gesprek was, terwijl de talrijke dienaren verschillende ververschingen aanbragten en de wijn rijkelijk in de gouden drinkschalen begon te vloeijen. Nu en dan kwamen hem nog wel de straks vernomen woorden voor den geest, maar de beteekenis bleef hem duister. Konden zij op die heimelijke twisten in zijn vaderland slaan, die naar Salhana's zeggen, door Akbar werden aangestookt? En die brief? Onwillekeurig maar ook slechts vlugtig dacht hij aan den brief van Rezia, dien Koelloeka had meegenomen, Maar wat kon die met staatkunde te maken hebben?

Weldra ook werd zijns opmerkzaamheid geheel door de danseressen ingenomen, die, begeleid door muziekanten, van achter een der voorhangen op het tooneel in het breede der hal waren verschenen en aldra, den bruingetinten boezem nagenoeg gansch ontbloot, maar daarentegen met lang, tot de voeten reikend gewaad, op de maat der snaren-instrumenten en cymbels eenige van die dansen begonnen uit te voeren, die ten allen tijde zoozeer in den smaak vielen beide van Indiër en van Musulman, en vaak uren achtereen hen weten bezig te houden. Tot afwisseling evenwel traden ook nu en dan zangers en zangeressen op, en vergastten de toehoorders met de voordragt van Perzische liederen, die bijzonder aan Selim en zijne vrienden schenen te behagen, maar Siddha een weinig eentoonig en ledig van inhoud voorkwamen.

--Waar blijft nu Rembha?--vroeg eindelijk de Prins,--ze zou ons iets nieuws komen voorzingen, een paar vertaalde stukken uit een oud Indisch gedicht, dat u, Siddha! zeker wel bekend zal zijn, het Gitagovinda, meen ik.

--O ja!--antwoordde Siddha,--de pastorale van Djayadeva, waarin de avonturen van den God Krishna met de herderinnen en zijn hereeniging met de schoone Radha beschreven worden. Ik heb er zelf ook wel eens een vertaling van beproefd.

--Nu,--hernam Selim,--laat ons dan eens luisteren! Daar komt Rembha al.

En op de estrade vertoonde zich een donker gekleurde schoone jonge vrouw, in rijk doch misschien wel wat heel weelderig kostuum, en ving half zingend, half reciterend, onder begeleiding eener zachte muziek aldus aan:

Nu de lieftallige atimoekta den mango doet siddren in minlijke boeijen, Nu ook Vrindavana's woud weer der Djamoena heldere golven besproeijen, Nu zich de lente aan de jeugd en de schoonheid, met haar tot verleiding geboren, Paart om den kluizenaar zelf in de rust zijner vrome overpeinzing te storen, Nu komt zich Krishna in 't voorjaar vermeijen, Droef voor verlaatnen alleen, en speelt kozend en danst met de dartlende reijen.

"Donker in 't gele gewaad, ligt met sandel bestrooid en met
 kransen omhangen,
 De oorringen schittrend in 't licht als de dans ze beweegt om de
 lagchende wangen,
 Schertsend en kozend met dartel gebaar
 Leidt Krishna ten reidans de luchtige schaar.


 Deze, met zwellenden boezem, die digt zich daar zoekt aan zijn
 zijde te dringen,
 Neuriet een liefelijk lied, dat ze straks hem bij 't tokklen der
 luit hoorde zingen.
 De andre, wier rusteloos oog toont wat liefde en wat lust ze uit
 zijn blik heeft gedronken,
 Staat als verblind door den glans van zijn lotusgelaat in
 gedachten verzonken.


 Gene, die slanke, die haastig hem nadert, als had ze iets in 't
 oor hem te fluistren,
 Drukt snel een vlugtigen kus op zijn wang, als hij lagchend zich
 buigt om te luistren.


 Deze, door inniger hartstogt tot hem, den bekoorlijken herder
 getrokken,
 Wil hem, de hand aan zijn kleed, naar 't bosschaadje aan den
 oever der Djamoena lokken.


 Zij, die daar danst bij den klank van de fluit naar de maat der
 zacht rinklende ringen,
 Weet hem door 't blijk van haar kunst tot een uitroep van blijde
 bewondring te dwingen.


 Deze en die kussend ter vlugt, maar te vaster die innige aan 't
 harte soms prangend,
  Gene schalksch aanziend en deze, die tracht hem te ontsnappen,
 met de armen omvangend,
 Schertsend en kozend met dartel gebaar,
 Leidt Krishna ten reidans de luchtige schaar."

--De voordragt,--sprak Selim met reden, toen de zangeres een oogenblik ophield,--laat niets te wenschen over; maar wat dunkt u, edele Siddha! van de vertaling?

--Niet kwaad!--antwoordde de ander;--de denkbeelden zijn vrij wel teruggegeven, al zijn de woorden ook niet overal volkomen gevolgd. Dat is trouwens, ik erken het, ook heel moeijelijk met deze ietwat gemaakte en gezochte poëzie van den lateren tijd. Maar is de vertaler zelf niet bekend?

--Het is Feizi, met wien ik u dezen morgen zag spreken,--zei de Prins, even glimlagchend om de verlegenheid, die zich op Siddha's gelaat bij deze verklaring, in verband met zijn nog al meesterachtig oordeel, vertoonde.--Maar wees gerust,--vervolgde hij,--Feizi zal 't u stellig niet kwalijk nemen als gij zijn werk niet onvoorwaardelijk goedkeurt, maar u zeker voor elke teregtwijzing dankbaar zijn. Doch laat ons, Rembha! nog een enkel stuk hooren, en dan willen wij voor heden avond niet meer van u vergen.

--De klagt dan--sprak de zangeres,--van de verlatene Radha tot hare vriendin:

"Hem, die naar kussen begeerig, ginds 't landlijk vermaak zoekt
 met speelsche vriendinnen,
 Die ook zich harten zoo ligt door den lach der koraalroode lippen
 kan winnen,
 Hem, die ginds dartelt, hem blijf ik gedenken,
 Moge ook hij spot slechts voor liefde mij schenken!


 Hem, die met rankgelijke armen heel 't vrouwendom, kon het, zou
 wenschen te omvangen,
 Handen en voeten en borst met juweelen die 't duister verlichten
 omhangen;


 Hem, wiens met sandel omwolkt en hel stralende voorhoofd de maan
 doet verbleeken,
 Hem, wiens onstuimige hart te vergeefs de verloorne om genade
 doet smeeken, Hem, die ginds dartelt, hem blijf ik gedenken,
 Moge ook hij spot slechts voor liefde mij schenken!"

Een kort oogenblik zweeg Rembha, en ging toen, in eenigzins veranderde maat, en met steeds zoetvloeijender klank harer ronde welluidende stem en als 't ware klimmende hartstogtelijkheid in de rol der minnende Radha voort:

"Mij, hier verscholen in 't loof, hem, die daar sluimert in 't
 nachtelijk duister,
 Mij, die klagend hem zoekt, hem, die ginds praalt in zijn
 lagchende luister,
 Ons, ach! breng spoedig weer zamen, vriendinne!
 Mij, dat ik ruste aan zijn hart, hem, dat hij trouw me als
 voorheen weer beminne!


 Mij, bij zijn naadring beschaamd, hem, die door vleitaal mijn
 zinnen verrukte,
 Mij, door zijn glimlach bekoord, hem, die mij strafloos den
 sluijer ontrukte,


 Mij, op het bed hier van mos, hem, die zich vleije als weleer aan
 mijn zijde,
 Mij, weer tot kozen bereid, hem, die den dronk zijner lippen mij
 wijde,


 Mij dan met schemerend oog, hem met van vreugde straks tintlende
 wangen,
 Mij met de leden zoo mat, hem, door den roes der verrukking
 hevangen,
 Ons, ach! breng spoedig weer zamen, vriendinne!
 Mij, dat ik ruste aan zijn hart, hem, dat hij trouw me als
 voorheen weer beminne!"

Eene uitbundige toejuiching viel der schoone zangeres ten deel, zij het dan om den inhoud der woorden, door geen gehoor alligt beter begrepen dan door het hare, of wel om de uitdrukking, welke zij door stem en gebaren er aan te geven wist.

--Dat belooft iets, niet waar?--sprak Selim,--als we nu eens aan de werkelijke hereeniging van Krishna en Radha komen! Maar dat een andermaal!--Doch zeg ons geachte Abdal Kadir!--vroeg hij, misschien niet geheel zonder bijoogmerk, aan dezen, die schuins tegenover Siddha had plaats genomen,--bevalt u die Indische dichtkunst toch niet wel zoo goed als de onze, ook al hebt gij, als elk ander goed geloovige, een afschuw van de wanbegrippen door het boos geslacht dezer Hindoe's verkondigd?

--Met dichters,--antwoordde Abdal Kadir, ter nauwernood zijn inwendigen wrevel bedwingend,--heb ik over 't geheel niet veel op; en ook onze heilige Profeet, gezegend zijn naam! vloekte met reden den goddeloozen Amroel Kaïs, zoo hoog ook door anderen diens Moallakah mogt zijn geroemd. Maar dat nu die Hindoe's niet alleen zulke wulpsche verzen maken, als wij er hier vernamen, maar bovendien zulke wellustige wezens als die Krishna en die Radha tot voorwerpen van goddelijke vereering durven verheffen, dat dunkt mij toch wat al te grof.

Juist dacht Siddha het woord te nemen om den ijveraar, zoo mogelijk, eens aan 't verstand te brengen, dat er nog een onderscheid is tusschen mythologie en godsdienst, tusschen poëzie en geloof, toen Selim te regter tijd verdere woordenwisseling verhinderde door uit te roepen:

--Geen theologie, mijne heeren! wat ik u verzoeken mag! Laten wij dat over aan mijn hooggeachten vader, die, naar ik vernam, op dit oogenblik met den geleerden Feizi, en mogelijk nog anderen, aan 't philosopheren moet zijn. Wij voor ons, meerendeels jongeren van jaren, kwamen hier bijeen om vrolijk den avond met elkaar door te brengen. Welaan dan, gij zangers en speellieden ginds! Een drinklied nu, en een levendig ook, om ons weer in den goeden toon te brengen! En laat stroomen den wijn, die ons 't hart verheugt; en zoo gij, edele Abdal Kadir! het wraken mogt, bedenk dan tevens dat een dichter, dien onze groote Profeet toch niet vloekte en die geëerd bleef onder de onzen, dat Tharafa reeds zong:

"En komt ge tot het drinkgelag,
 Ik doe u gaarn den ganschen dag
 Een trouw en kloek bescheid.


 Den beker vindt des morgens gij
 Ten boord gevuld reeds staan;
 Is 't u genoeg, straks vangen wij* Met frisschen moed weer aan!"

En waarom zouden we dat goede voorbeeld dan niet volgen?

De knorrige Mohammedaan bromde nog wel iets achter zijn baard, maar hij begreep dat tegenspraak hier onvoorzigtig zijn zou, daar hij Selim,--en deze wist dat ook wel,--als bondgenoot tegen Akbar's geloofsverzaking van noode had. Hij zweeg dus, en eindigde, om zijn leed te verzetten, met zelf dapper mee te drinken, wat de Profeet er dan ook van gezegd mogt hebben.

De overige genooden lieten zich trouwens ook niet onbetuigd en menigmaal werden de drinkschalen even snel geledigd als gevuld, terwijl ook de zangeressen en bayadéres op een wenk van Selim zich onder de gasten mengden en hier en daar op de divans nevens hen plaats namen.

Met de schoone Rembha, die ergens in zijn nabijheid teregt kwam had Siddha al spoedig een gesprek aangeknoopt; en weldra bleek hem dat zij niet alleen een vrij beschaafde en ontwikkelde vrouw, maar ook een zeer goedhartig wezen was, toen zij met medelijden van de ongelukkige danseressen sprak, die, al waren ze geen eigenlijke slavinnen, toch meerendeels door hare ouders op zeer vroegen leeftijd reeds aan den meestbiedende waren verkocht en nu, door den een aan den ander als een soort van koopwaar overgedaan, een leven leidden, niet voel beter dan dat der wezenlijke slaverij.

--'t Is mij,--zeide zij openhartig genoeg,--in den beginne ook zoo gegaan; maar gelukkig had ik wat aanleg tot den zang, en een mijner begunstigers liet mij daarom een redehijke opvoeding geven, zoodat ik nu voor mijzelve kan zorgen, en des noods van mijne kunst alleen kan bestaan. En als ik,--voegde zij lagchend er bij, --als ik oud en leelijk ben geworden, dan....

--Ja dan!--kon Siddha niet nalaten met een gevoel van medelijden uit te roepen.

--Och neen!--hernam Rembha,--ik begrijp wel wat gij bedoelt; maar gij vergist u. Als ik dan oud en leelijk word, dan behoef ik mij nog in 't geheel niet te verlagen als zoovele om anderen aan avonturen te helpen, maar dan vind ik ligt genoeg, daar ik eene Indische van goede kaste ben, eene gelegenheid om hier of daar in een tempel het toezigt te krijgen over de zangeressen en dansmeisjes, die de priesters voor hun ceremoniën er op na houden.

Een wat meer luidruchtige muziek dan tot heden brak het gesprek voor 't oogenblik af, en toen het weer stil werd, mengden andere gasten en andere vrouwen zich in het onderhoud. Ook werden nu de gesprekken al meer en meer los van aard, en menige uitdrukking trof Siddha's oor, die hem tot heden onbekend was, maar waarvan hij de juist niet bijzonder kiesche beteekenis al spoedig genoeg begreep. Langzamerhand begon er ook vrij wat van het dekorum verloren te gaan, dat tot nog toe was in acht genomen. Hier en daar lag reeds een feestvierende achterover met de ledige schaal in de hand en volslagen onbewust van 't geen er om hem heen gebeurde; en op de divans zag men menige groep, wier houding alles behalve van eerbied getuigde voor de hooge tegenwoordigheid in welke men zich bevond. Maar al lang zag de Prins zelf niet meer naar de anderen om. In achtelooze houding lag hij tusschen twee nevens hem gezeten danseressen, waarvan de eene met de greep van zijn dolk speelde, terwijl de andere aan zijn juweelen armbanden trok. Een daarvan, dien hij loshaakte, wierp hij deze in den schoot en gene wierp hij een paar kostbare paarlen toe, die hij van zijn kleed rukte; daarna hief hij de drinkschaal weer op om ze te laten vullen, en die geledigd hebbend, zonk hij met beneveld oog in zijne kussens terug. En de gesprekken, zoo de verwarde, elkaar kruisende uitroepingen dien naam nog verdienden, werden al luider en luider, en de muziek bleef spelen, en de wijn bleef stroomen, tot eindelijk ook onze Siddha, door het rumoer en de bloemengeuren en zeer zeker niet het minst door den wijn zelf bedwelmd, al minder en minder van 't geen hem omringde begon op te merken.

Een krachtige hand, die eensklaps op zijn schouder werd gelegd, schudde hem voor 't oogenblik wakker uit zijne verdooving. Het was die van Salhana, die hem ongemerkt genaderd was.

--Komaan!--sprak deze,--'t wordt tijd voor ons om te vertrekken. Er gebeuren bij gelegenheden als deze wel eens gevaarlijke dingen als er soms de eene of andere twist ontstaat, en men weet dan nooit waar men in gemengd kan worden.

--Ja, maar--vroeg Siddha met een weifelende uitspraak,--kunnen wij zoo maar heengaan, eer de Prins het teeken van scheiden geeft?

--De Prins!--zei Salhana nog al verachtelijk,--zie maar eens of hij er naar vragen zal of wij heengaan of niet!--En daarbij wees hij naar Selim, die daar achterover lag op den divan met de oogen gesloten en den arm afhangend over het kussen; terwijl de pas weer gevulde schaal, aan zijne hand ontvallend, over het kostbaar tapijt op den grond was gerold. Maar hoe ook Siddha zijn best deed, hij ontwaarde geen Selim meer, of zoo hij nog iets zag dan waren 't er twee; en gewillig liet hij zich nu buiten de zaal leiden door zijn oom, die hem stevig onder den arm greep, op het voorplein in een anders voor hemzelven bestemden palankijn deed plaats nemen, en toen, na een woord aan de dragers, schoon hij stellig niet minder gedronken had dan zijn neef, met vasten stap zich huiswaarts begaf.

Op zijn weg door een der nauwere straten ontwaarde hij onder de luifel van een huis eene lange magere gedaante, die, voorzigtig rondziende, hare schuilplaats verliet, en in welke hij spoedig Gorakh, den Yogi, herkende.

--Alles wel?--vroeg deze.

--Heel best!--was het antwoord,--onze zaken vorderen. Iets bepaalds kan ik u echter nog niet meedeelen, maar zoodra ik wat anders weet, en in elk geval, zoodra wij uwe hulp of die uwer getrouwen van noode hebben, zal ik u doen waarschuwen.

--En onze jonge gek? Houd hem in 't oog! Ik geloof dat hij iets van onze verstandhouding vermoedt. Dat maakt echter niets uit, als hij maar eerst binnen is. Maar daarom, zeg mij, is de vogel al in de knip?

--Nog niet,--antwoordde Salhana,--maar heel lang zal dat wel niet duren.

Gorakh lagchte, en de beide mannen gingen langs tegenovergestelde kanten ieder huns weegs.