You are here

Veertiende Hoofdstuk: De ontdekking

Sinds verscheidene dagen was de Keizer aan 't hoofd van zijn leger uitgetogen naar het Noorden, en alle berigten meldden dat hij zich reeds op aanmerkelijken afstand van Agra bevond. Nog bleef daar evenwel Siddha op het bevel wachten, dat hem zijne gedeeltelijk vooruitgetrokken manschappen moest doen volgen; en geen wonder zoo hij den tusschentijd zich bleef korten door herhaalde bezoeken aan Rezia-Goelbadan. Zoo begaf hij zich ook nu weer tegen den avond naar hare woning, doch, hij kon 't zich niet ontveinzen, niet geheel met dezelfde opgewektheid als anders. Hij was in den laatsten tijd de steeds verleidelijke, maar toch ook veelzins raadselachtige vrouw al meer en meer gaan wantrouwen; en zoo hij haar thans nogmaals wilde bezoeken, het was voor een deel om zoo mogelijk iets naders omtrent hare geheimen en die der zamenzwering gewaar te worden. Weinig vermoedde hij evenwel dat hij juist dezen avond meer zou vernemen dan hem lief kon zijn.

Aan het poortje in den tuinmuur gekomen bevond hij tot zijne verwondering dat het niet als gewoonlijk gesloten was, maar dat de sleutel, waarschijnlijk door achteloosheid in het slot was gelaten. Wat er van ware hij behoefde nu in elk geval het gebruikelijke teeken niet te geven om binnen te komen, en de deur voorzichtig achter zich sluitend, ging hij met rassche schreden voort door de laan. In de nabijheid der veranda vond hij nieuwe reden tot verwondering. Daar trad juist op dat oogenblik een man naar binnen, wiens gelaat hij eerst niet dadelijk zien kon, maar in wien hij, zich haastig achter de hooge en digte planten verschuilend, bij het schijnsel der lamp zijn oom Salhana herkende, die, vlugtig Goelbadan groetend, in de hevigste gejaagdheid uitriep:

--Wij zijn verraden, schandelijk verraden!--De Keizer--ging hij voort, terwijl Goelbadan hem verschrikt aanhoorde,--is van al onze plannen onderrigt. Hoe, weet ik niet, maar het is zeker. Ik heb stellige berichten van Gorakh, die, zooals gij weet, vermomd in het leger is. Akbar wist niet alleen van onze voornemens reeds bijna van den beginne af aan, maar zijne spionnen hebben hem ook in staat gesteld ze te volgen in al de veranderingen, die wij er in gebragt hebben. Slim als hij is heeft hij daarop aan sommigen, van wie hij verwachten kon dat zij 't ons over zouden brengen, zich laten verluiden dat hij ons eerste plan had doorzien, maar zonder er bij te voegen dat ook het tweede hem bekend was. De onzen moesten wel denken dat hij in den val liep. Nu trekt hij eindelijk uit met zijn leger en houdt zich alsof hij regelregt naar Kaçmir zal doorgaan. Maar jawel! Daar keert hij eensklaps om, en neemt zijn weg met snelle dagreizen weer naar Agra, waar hij ons juist wil komen verrassen op 't oogenblik dat wij ons volkomen zeker wanen. Wel ben ik nu nog bij tijds gewaarschuwd, om te verhinderen dat Selim op den bepaalden dag tot Keizer wordt uitgeroepen; maar ons baat dat niet veel, want daar Akbar alles weet, zal hij ons niet sparen, al betrapt hij Selim zelf ook niet op de daad. Er zit dus niets anders voor ons op dan uiterste maatregelen te beproeven.

--En waarin zouden die kunnen bestaan?--vroeg Goelbadan.

--Gorakh en de zijnen--antwoordde Salhana,--moeten te hulp komen, en zij kunnen het. Eer de Keizer den tijd heeft om Agra te bereiken, moet het met zijn leven gedaan zijn....

Eene huivering ging bij deze woorden den luisteraar door de leden, en de hand aan zijn dolk slaande wilde hij eene schrede voorwaarts doen. Doch hij bedwong zich nog bij tijds.

--Selim behoeft daar niets van te weten,--ging Salhana voort,--en we moeten 't hem ook maar niet vertellen als de daad volbragt zal zijn. Hijzelf zal 't wel vermoeden, maar zich houden of hij 't niet begreep, en er ons niet slechter om aanzien. Morgen ga ik naar 't leger om alles met Gorakh af te spreken, die mij de teekenen heeft doen meedeelen, waaraan ik hem in zijne verkleeding kan herkennen. En zorgt gij nu inmiddels dat Selim wordt gewaarschuwd. Ikzelf wil ditmaal niet tot hem gaan, om geen vermoeden te wekken. Maar zeg mij tevens, hoe staat gij tegenwoordig met hem?

--Ik zag hem in lange niet hier,--antwoordde Goelbadan,--maar de reden van zijn voortdurende afwezigheid bleef mij onbekend. Ik maak mij omtrent hem echter niet ongerust; hij begeert mij, hij wil mij volstrekt, het koste wat het kosten moet, tot zijne Sultane; en dat zal ook zoo zijn, mits hijzelf maar eerst Keizer is, niet vóór dien tijd.

--Inmiddels--zei Salhana,--houdt gij u bezig met dien neef van mij, dien ik u bezorgd heb, niet waar? Een knappe jongen in elk geval, en waarin gij ook nog al behagen scheent te vinden.

--Een tijd lang, ja! Maar hij begint mij tegenwoordig te vervelen; en wél bezien is hij ons ook maar half van nut. Men heeft onophoudelijk met hem te kibbelen over allerlei begrippen van pligt en eer, zoodra 't op iets wezenlijks aankomt. Ik denk hem dan ook spoedig de deur te wijzen als hij zijn dienst zal hebben gedaan; en dat te meer, omdat hij in mijne plannen met Selim mij wel eens in den weg kon zijn....

--Wat is dat?--vroeg plotseling Salhana, zich naar de buitenzijde van de veranda keerend,--mij dunkt, ik hoor daar beweging. Er kan hier toch niet de eene of andere ongenoode gast in den omtrek zijn?

--Onmogelijk!--antwoordde Goelbadan,--het poortje aan den tuinmuur is immers goed gesloten?--Salhana herinnerde zich ook niet dat hij 't inderhaast had opengelaten;--en van de andere zijde is geen 't minste gevaar, daar Feizi dezen morgen naar 't leger is vertrokken. Ga straks langs dien kant; dat is nog voorzigtiger dan langs den anderen, waar gij Siddha soms in de nabijheid van den tuinmuur zoudt kunnen ontmoeten.

--Alles--hernam Salhana,--is dan goed afgesproken, niet waar? Gij zorgt voor Selim en de rest hier in Agra; ik voor mij blijf mij met Akbar belasten, en ben ik niet al te ongelukkig dan zijn wij spoedig van hem en al zijn volk bevrijd.

Met een ligten groet verdween Salhana achter een der gordijnen langs een zijgang, die Siddha niet bekend was en waardoor hij verhinderd werd hem te volgen zooals eerst zijn voornemen was. Het beste ware nu nog geweest, onmiddelijk terug te keeren en het nieuwe komplot door tijdige waarschuwing aan den Keizer te verijdelen, terwijl de zamenzweerders daar niets van vermoedden; en hij gevoelde dat ook, maar de onweerstaanbare lust om Goelbadan te toonen, dat hij had opgehouden haar geminacht werktuig te zijn, behield de overhand, en met één enkelen sprong was hij naar binnen en stond hij vóór haar.

--Gevloekte slang!--riep hij uit,--gij, die een schandelijk verrader van mij hebt gemaakt, denk niet dat uw doemwaardige voornemens en die van den schurk daar, dien ik mij schaam mijn bloedverwant te noemen, nog kans hebben van slagen! Ik, die u tegenwoordig begin te vervelen, en 't is goed dat ik het weet, ik zal ze verhinderen.

--Ha! gij hebt daar geluisterd!--sprak Goelbadan, en eene uitdrukking van haat en kwaadaardigheid, gelijk Siddha nooit in die anders zoo zachte en innemende gelaatstrekken mogelijk zou hebben geacht, ontsierde haar plotseling op eene wijze, die haar op dat oogenblik inderdaad leelijk deed worden;--en nu denkt gij ons te gaan verraden? Maar dat zal niet gebeuren!

En eer Siddha in staat was hare bewegingen te volgen, vloog zij op hem toe en bedreigde een opgeheven dolk zijne borst. Half werktuigelijk zocht hij 't wapen af te weren, toen hij plotseling als verlamd de armen liet zakken bij het aanschouwen van eene gestalte, die als 't ware uit den grond daar achter Goelbadan verrezen was; maar in 't zelfde oogenblik ook greep een ijzeren vuist de omhoog geheven moordende hand, en verhinderde den anders door niets belemmerden stoot....

Haastig keerde Goelbadan zich om, en... stortte met een kreet van ontzetting ter aarde.... Achter haar stond Feizi, en achter hem vertoonden zich twee donkerkleurige dienaren met de blanke sabel in de hand.

--Genade!--kermde zij, weer tot bezinning gekomen, terwijl Siddha wezenloos het tooneel stond aan te zien,--genade, mijn gebieder en Heer!--En 't hoofd diep gebogen, terwijl hare lange donkere lokken over den grond sleepten, kroop zij op hare knieën naar den beleedigden echtgenoot, die al verder achterwaarts trad naarmate zij digter hem zocht te naderen.

--Terug!--riep Feizi,--terug! spaar mij uwe onreine aanraking!-- Bindt die vrouw,--sprak hij tot zijne onderhoorigen,--en voert haar naar mijn kasteel bij Mathoera! Daar blijve zij streng bewaakt, haar leven lang. En zoo zij ooit eene poging, hoe gering ook, waagt om zich met iemand, wie 't ook zijn mag, daarbuiten in verbinding te stellen, dan worde het vonnis aan haar voltrokken, waarvan ik voor heden haar nog genade schenk. Nimmer wil ik van haar iets weerzien, of, zoo het moet, het zij dan enkel haar schuldig hoofd!

Nog eenmaal rigtte hij 't woord tot de smadelijk gevallene en nu niet minder schandelijk zichzelve vernederende, die daar aan zijne voeten lag geknield; maar dat woord was niet bestemd om hare straf te verligten.

--Hoop--sprak hij,--doet nog leven, naar men zegt. En gij, wier naam nooit meer over mijne lippen zal komen, gij vleit u misschien nog met eene zoete verwachting. Gij meent welligt nog op de bescherming te kunnen rekenen van een, die magtiger is dan ik, of eenmaal ten minste het zijn zal. Gij denkt nog dat Selim u bij zal staan, en u zal komen verlossen uit uwe gevangenis. Maar die verwachting is ijdel! Want degene, die, zelf door u bedrogen, mij uwe betrekking tot dien man daar ginds verried, dat was juist hij, dat was diezelfde Selim, dien gij in uwe netten gevangen dacht!

Snel had Goelbadan het hoofd omhoog geheven en opmerkzaam had zij toegeluisterd. Nu verwrongen zich hare gelaatstrekken en met een gil stortte zij voorover, het hoofd op den grond en de armen vóór zich uitgestrekt.

--Doet uw pligt!--zei Feizi tot zijne volgelingen, en haastig droegen zij de bewustelooze weg....

--En nu gij!--zoo ging hij, Siddha naderend voort, terwijl hij zijn sabel uit de scheede toog....

--Mijn leven heb ik verbeurd,--sprak Siddha, zijn kleed openscheurend,--stoot toe; ik verlang niets liever dan dat, ik wensch den dood als eene genade van uwe hand!

--Dat begrijp ik!--antwoordde Feizi, zich bezinnend, en langzaam liet hij de sabel weer in hare scheede glijden,--dat begrijp ik zeer goed. Maar ik ben, wél bezien, niet voornemens aan uw verlangen te voldoen. Anderen zouden in een geval als dit er misschien anders over denken. Een Muzulman zou u 't hoofd voor de voeten leggen, een Hindoe u doen worgen, een Frank u uitdagen tot een tweegevecht, wat wel het gekste van alles ware. Doch ik verkies noch het een noch het ander. Gij moogt leven en ongedeerd van hier gaan. Maar leven dan ook met de herinnering aan 't geen gij hebt gedaan, en aan de wijze waarop gij, die u een edelman noemt, eene belangelooze vriendschap vergolden hebt. Die herinnering, dat bewustzijn zullen u nimmermeer verlaten, al overdekt gij u met roem en al stijgt gij ook nog zoo hoog in rang; en hoe ook gevierd en door anderen vereerd, toch zult gij de oogen blijven neerslaan voor elk eerlijk man, bedenkend hoe gijzelf eenmaal in uw jongere jaren u jegens een vriend gedragen hebt. Ziedaar de straf, die ik u opleg! En nu, vertrek!

Een gebiedende, geen weerspraak of verzet meer duldende handbeweging van Feizi deed den diep onder zijn schuldgevoel gebogene met laag op de borst gezonken hoofd en met wankele schreden naar den uitgang zoeken; en nauwelijks wetend wat hij deed en waarheen hij ging, verliet Siddha het buitenverblijf en vond hij als werktuigelijk zijn weg naar de nog altijd onafgesloten poort.

Geruimen tijd bleef hij zoo goed als gedachteloos ronddwalen. Aan de rivier zag hij, ondanks 't reeds vergevorderd uur, nog eenige sjouwerlieden bezig met het laden van een schip; en alsof hij er eenig belang bij had, volgde hij nauwlettend hunne bewegingen, nu eens zich afvragend hoe ze die baal daar over de loopplank zouden krijgen, dan weer het hoofd schuddend over hunne onhandigheid. Bijna had hij zich aangeboden om hen wat te helpen. Maar een drietal soldaten, die nog bij het licht van een walmende toorts onder een afdak zaten te drinken en te dobbelen, leidde zijne opmerkzaamheid weer af, en nu begon hij lust te krijgen om met hen mee te drinken en mee te spelen.... Daar was het hem op eens als werd er een gordijn opgetrokken dat voor zijne oogen hing, en zag hij het gansche tooneel weer vóór zich, waarin hij daar straks eene zoo jammerlijke rol had gespeeld. Maar bijkans in hetzelfde oogenblik verdrong weer ééne gedachte tijdelijk al het andere: de herinnering aan den voorgenomen moordaanslag op den Keizer! Had Feizi alles gehoord, en dus ook dit? En was hij dan in staat Akbar te gaan waarschuwen? Het bleef hem onbekend, en hij had natuurlijk ook geen gelegenheid het te weten te komen. Maar waartoe ook? Waarom zelf niet gegaan, en zonder verder tijdverlies? Salhana zou eerst morgen vertrekken; een ander kon hem dus, al ging hij vroeg, nog vóór zijn.

Geen oogenblik bedacht Siddha zich langer, maar in bijkans ademlooze vaart snelde hij naar het kwartier waar zijne met hem teruggebleven manschappen gelegerd waren, droeg daar het bevel aan een zijner officieren over, haastte zich naar zijne woning en gelastte Vatsa, terstond den vos te zadelen,--dien vos van Feizi, dien hij na zijne ontdekking omtrent den waren naam van Rezia evenmin had durven berijden als terugzenden, maar die nu in het belang van Keizer en rijk zijne diensten zou doen.

--Maak u gereed mij te volgen naar het leger,--zeide hij tot Vatsa, toen deze met het opgetuigde paard verscheen,--maar van verre, zoodat er eenige afstand tusschen ons blijft. Vertrek een uur na mij, rijd dan door zoo snel gij kunt en breng, zoo 't noodig is, de boodschap over, die ik u geven zal. Ik weet, dat ik u volkomen kan vertrouwen...--En hier deelde hij hem zooveel als vereischt werd omtrent de plannen van Salhana mede, en gaf hem bevel, dat onmiddelijk aan den Keizer zelf te melden, indien hij zijn meester soms niet in het leger mogt aantreffen. Daarop sprong hij in den zadel en reed spoorslags voort.

Een overhaaste reis, waarbij hij zichzelven en zijn snel loopend paard niet dan de volstrekt noodige rust gunde, bragt hem binnen betrekkelijk korten tijd bij het leger, dat ook van zijn kant Agra weer een goed eind genaderd was. Terstond liet hij, in 't kamp gekomen, zich aandienen bij den Keizer, die hem na eenig dralen alléén in zijne tent ontving.

--Wat komt gij hier uitrigten?--vroeg Akbar op strengen toon.-- Wie heeft u last gegeven uw post in Agra te verlaten? Dat is een vergrijp, dat u duur te staan kan komen.

--Sire!--antwoordde Siddha,--indien geen ander vergrijp door mij gepleegd was dan dit, zou ik wel van groot geluk mogen spreken. Maar ik kom mij bij Uwe Majesteit aanklagen van de grootste misdaad, die een krijgsman jegens zijn vorst kan plegen: van verraad!

--Ik vermoedde zoo iets,--sprak de Keizer, terwijl Siddha ontzet een stap terugtrad,--en daarom werd u 't bevel niet gegeven om op te rukken. En nu komt gijzelf mij de bevestiging brengen van uw ontrouw! Goed; wij zullen zien. Spreek verder!

In 't kort, maar zonder iets wezenlijks te verzwijgen, verhaalde Siddha hoe hij, door Goelbadan verleid, zijn begunstiger en vriend had bedrogen en zich tot verraad jegens den Keizer had laten verlokken. Met langzame schreden wandelde Akbar heen en weder gedurende het verhaal. Zijn gelaat duidde niets aan van 't geen er in hem mogt omgaan. Eindelijk, toen Siddha zweeg, bleef hij vóór hem staan, en zeide kortaf en met strengen blik:

--Uw misdrijf eischt den dood!

--Dat weet ik, Sire!--was het antwoord;--en ik kom mijne geregte straf van Uwe Majesteit verzoeken.

--Waarom zijt gij niet gevlugt als gij bevreesd waart dat het verraad ontdekt zou worden?

--De misdaad verlangt boete, en ik mag niet straffeloos blijven rondlopen, waar ook, een voorwerp van minachting voor mijzelf en voor ieder die mij herkennen mogt.

--Maar hoe is het, dat gij zoo op eens tot uw tegenwoordig besluit zijt gekomen? Daarvoor moet een oorzaak bestaan. En mij dunkt, gij hebt mij nog niet alles gezegd; er ontbrak nog iets aan uw verhaal.

--Dat is ook zoo; maar wat ik nog heb mee te deelen, mogt ik niet zeggen vóór mijn vonnis door u was uitgesproken. Thans mag ik verder gaan.... De magt dan, waardoor die vrouw mij zoolang nog, in weerwil van mijzelven gebonden hield, werd plotseling verbroken, de blinddoek viel mij van de oogen en eindelijk leerde ik eerst volkomen inzien, wie ik was, wat ik misdreef en welke straf ik had verdiend....

En nu volgde ietwat uitvoeriger dan 't voorafgaande, de beschrijving van het tooneel van dien laatsten avond bij Goelbadan en de mededeeling van het nieuwe, door Salhana ontworpen plan.

Ook nu nog was er geenerlei aandoening zigtbaar op het strak gelaat van den Keizer. Zijn stap alleen, terwijl hij bleef heen en weder gaan, was een weinig driftiger en meer gehaast. Toen het verhaal was geëindigd bleef hij eerst een tijdlang zwijgen, doch sprak ten laatste:

--Met reden schijnt gij ondersteld te hebben dat uwe laatste mededeeling van invloed kon zijn op het vonnis dat ik over u had uit te spreken. Gij hebt mij en mijn rijk een belangrijke dienst bewezen. Maar gij bedriegt u, indien gij meent dat ik straks reeds een onherroepelijk vonnis velde. Te zeggen dat een misdrijf op zichzelf de doodstraf verdient, is nog niet gezegd dat voor hem die het beging, geenerlei verschooning is aan te voeren. En voor u is dit, dunkt mij, juist wel het geval. Ook afgescheiden van uwe verdere mededeelingen zou ik in mijne uitspraak geweifeld hebben, en had ik toch misschien genade laten gelden voor regt. Gij hebt zwaar misdreven, Siddha! jegens mij en zeker niet minder jegens mijn vriend; maar een misdadiger zijt gij daarom nog niet. Gij waart het offer eener sterke verleiding, en ik weet zelf wat het zegt daaraan te zijn blootgesteld; maar uw eergevoel ging niet gansch verloren en herleefde toen uwe verblinding geweken was. Let wel! ik vergoelijk in 't minst niet uwe handelingen en tel uw schuld niet ligt; maar ik ben evenmin van oordeel dat gij tot die onverbeterlijken behoort, die men in 't belang der maatschappij onschadelijk heeft te maken. Integendeel, ik wil gelooven dat gij door later daden nog voor een deel, althans wat mij betreft, de herinnering zult uit kunnen wisschen aan 't geen gij als onderdaan misdreven hebt. En uw gansche gedrag van heden geeft mij de vaste overtuiging, dat gij jegens mij u nooit meer aan eenige trouweloosheid zult schuldíg maken en voortaan beter de waarschuwing indachtig zult zijn, die ik u eenmaal daar in den tuin van mijn paleis in Agra gaf. Ik laat u daarom het leven en-- uw rang. Bewijs mij, dat ik mij niet ten tweeden male in u heb bedrogen!

Te antwoorden was Siddha in de eerste oogenblikken niet mogelijk; maar hij knielde neder voor den Keizer en kuste eerbiedig den zoom van zijn gewaad.

--Ik dank u, Sire!--sprak hij eindelijk, nadat Akbar hem gewenkt had op te staan,--niet voor dat leven, dat voor mij geen waarde meer heeft, maar voor de gelegenheid mij geschonken om nog een deel van de schuld te boeten, waarmede ik mij beladen heb. En zoo 't mij voegt, na al het gebeurde nog om een gunst te verzoeken, ik vraag dan als de allerhoogste dat mij spoedig geoorloofd mag zijn aan den strijd deel te nemen, die ginds in het Noorden tegen de rooverbenden wordt gevoerd.

--Ook die gunst wil ik u verleenen,--antwoordde de Keizer,--maar vooraf belast ik u hier nog met eene andere taak. Eenige van de getrouwsten mijner eigene lijfwachten stel ik onder uwe bevelen. Ga met hen Salhana te gemoet, maak u aanstonds van hem meester zoodra gij hem vindt, en breng hem hier; maar in 't diepste geheim, zoadat Gorakh, die naar uw zeggen hier rond moet zwerven, er niets van bemerkt.

Een wenk van den Keizer maakte een einde aan het gesprek; en aanstonds, zoodra hij 't bevel over de wachten aanvaard had, was Siddha met hen, en zijn niet lang na hem aangekomen dienaar, weer op weg.

Spoediger dan hij verwacht had ontmoette hij zijn oom, die mede veel haast scheen gemaakt te hebben, met twee zijner volgelingen. In een oogenblik waren deze overmand en gevangen genomen; en, schoon, Salhana zelf nog een tijdlang tegenstand bood, ook hij was toch dra overweldigd, en, tot zijn niet geringe woede, gekneveld op bevel van dien tot heden zoozeer door hem geminachten jongeling. Om zijne herkenning door anderen te beletten werd hem een sluijer over 't hoofd geworpen, en in allerijl werd hij daarop medegevoerd naar het kamp.

In de tent des Keizers ontdeed men hem van zijne boeijen en den sluijer, en liet hem met Akbar en Siddha alleen.

--Uw verraad, Salhana!--sprak de Keizer,--en ook uw nieuwste plan is ons bekend. Die jonkman daar heeft het ons meegedeeld. Maak u gereed te sterven. De beul wacht u!

Met een giftigen blik zag Salhana zijn neef aan, en stortte toen voor de voeten van Akbar neder, met het voorhoofd den grond aanrakend.

--Spaar mijn leven!--bad hij.--Straf mij, genadige Vorst! maar... laat mij leven, en ik wil alles bekennen, alles zeggen wat ik weet.

--Salhana!--antwoordde de Keizer met de diepste minachting,--ik wist dat gij een verrader, een schurk waart, maar ik had u nog niet leeren kennen als een lafaard bovendien. Voorwaar, gij zijt al een heel groote ellendeling en nauwelijks waard een kop kleiner te worden gemaakt! Wat voor 't overige uwe bekentenissen aangaat, ik heb ze niet van noode; ik weet daaromtrent alles, zeg ik u. Slechts één ding verlang ik nog te weten. Waar en hoe is Gorakh te vinden?

--Ik zal het u zeggen!--riep Salhana uit, met onverholen vreugde dien straal van hoop begroetend;--ik zal het nauwkeurig aanwijzen. En dan?...

--Dan gun ik u een schandelijk leven. Doch worden uwe aanduidingen valsch bevonden, dan, gij begrijpt het, wacht u het zwaard.

Uitvoerig en nauwkeurig gaf nu Salhana de teekenen op, waaraan men den Yogi in zijne vermomming kon herkennen.

--Men bewake dezen man met de uiterste strengheid,--beval de Keizer aan Siddha,--en inmiddels gaat gij uit met uwe wachten, zoekt Gorakh, en als gij hem gevonden hebt, laat gij hem opknoopen aan den eersten boom den beste.

Aan het bevel werd spoedig uitvoering gegeven. De mededeelingen van Salhana bleken juist te zijn. Men was den Doerga-priester weldra op het spoor, en aanstonds werd hij gevat.

--Ha, mijn jonge vriend!--zei de priester, Siddha herkennend, met zijn hatelijksten lach,--vergeldt gij zóó de belangstelling die ik u betoonde? Nu dat zij zoo! Maar bewijs mij toch ééne beleefdheid; die kunt gij nog wel voor mij over hebben! Zeg, wie heeft mij verraden? Dat kan wel niemand anders dan Salhana zijn, niet waar?

--Zoo is het!--antwoordde Siddha.--En nu gij,--vervolgde hij tot de wachten,--voert dien man buiten het kamp en dat ginds het vonnis aan hem voltrokken worde! Voorwaarts!

--En wat is dat vonnis?--vroeg nog de ander.

--De strop!--was het antwoord.

--Goed!--zei Gorakh,--dat blijft in mijn vak!

Den man te binden was wel overbodig, en ook zonder de minste poging tot verzet stapte hij bedaard tusschen de krijgslieden voort. Gedurende eenigen tijd zag ook Siddha niet naar hem om, en de wachten letten mede niet veel op zijne bewegingen. Buiten de legerplaats evenwel zich omwendend om zijne ruiters nog eenig nader bevel te geven, bemerkte Siddha dat de Yogi bezig was met zijne regterhand over een langwerpig boomblad te strijken, dat hij in de linker hield en dat hij óf onderweg moest hebben opgeraapt óf uit zijne kleeding te voorschijn gehaald. Een oogenblik later hief hij 't blad omhoog en wuifde er mede alsof 't een waaijer was.

--Komaan!--riep Siddha ongeduldig,--laat dat geknoei met uw goocheltoeren nu maar! 't Helpt u toch niet langer. En werp dat blad daar weg! Wij hebben genoeg van uwe kunsten!

Gorakh gehoorzaamde, hoewel niet dan na nogmaals, als lagchend en als om Siddha te plagen, een paar mystische teekens met het blad in de lucht te hebben gesneden. Toen wierp hij 't op den grond, en men ging verder. Weinige oogenblikken later hing het ligchaam van den priester aan den tak van een alleenstaanden boom.

Inmiddels waren een paar lieden, naar 't uiterlijk te oordeelen dienaren van een of ander edelman, die bij de gevangenneming tegenwoordig waren geweest, doch niet dan onverschillig er naar gekeken hadden, onopgemerkt op eenigen afstand den stoet gevolgd, die den veroordeelde naar de strafplaats voerde. Zoodra de troep voorbij de plek was, waar Gorakh het blad had neergeworpen, gingen zij zoeken in het zand en vonden weldra het gezochte voorwerp. Het was een verdroogd boomblad, maar waarin met eene snelle hand en met behulp van een veelal tot dat einde gebezigd scherp werktuig, een aantal woorden stonden gekrast. Na gezamenlijke lezing verborg een der beiden het zorgvuldig in zijn gewaad en haastte zich naar het kamp terug.

Daar erlangde Salhana, zoodra de tijding van Gorakh's dood aan den Keizer was overgebragt, de hem toegezegde levensgenade, maar tevens werd aan eenige krijgslieden de last gegeven hem streng te blijven bewaken. Na 't einde van den oorlog zou men verder zien, wat met hem uit te rigten. Gevangenschap, waarschijnlijk in eene of andere vesting, zou, begreep hij wel, zijn lot zijn zoolang Akbar regeerde. Maar daarna zou Selim hem zeker aanstonds verlossen. En dan was hij misschien ook in de gelegenheid om aan zijn wraakzucht tegen Siddha te voldoen....

Het toezicht van zijne bewakers was echter uit den aard der zaak niet zoo voortdurend streng, of 't mogt nog wel eens den een of ander gelukken hem te naderen; en er werd dan ook geen acht op geslagen dat eens op een avond een als dienaar van een der edelen gekleed persoon, hem voorbijgaande, snel en heimelijk hem een opgerold blad in handen speelde. Wat dat zijn kon? Een geheime mededeeling van een zijner vrienden, van Goelbadan misschien om hem een middel aan te wijzen tot de vlugt?...

"Salhana!"--dus luidde het haastig en met verkortingen geschreven briefje,--"de Keizer, die mij vonnist, zal niet sterven; want dat zou u dienen. Maar Doerga kiest tot offer u, die mij verraden hebt."

Het angstzweet brak Salhana uit en als verlamd van schrik liet hij 't blad uit de hand vallen. Hij wist toch maar al te goed wat die weinige woorden beteekenden, en hij wist dus ook dat zijn vonnis onherroepelijk was geveld. Het laatste gebod van den Doerga- priester zou niet worden veronachtzaamd, en liever nog zouden er honderd der zijnen zich opofferen dan het bevel onuitgevoerd laten. Of er dan in 't geheel geen hoop en geenerlei kans meer was? Inderdaad zoo goed als geene! Ja, was hij nog maar in Agra, en daar in de vesting of ergens anders opgesloten, waar die anderen althans zoo ligt niet tot hem konden doordringen dan hier in 't open veld! Maar hij was in de achterhoede van het leger, en deze volgde niet dan zeer langzaam het snel voortrukkend overig gedeelte.... Hijzelf bad en smeekte nu zijne bewakers dat zij toch goed de wacht bij hem zouden houden, omdat zijn leven door sluipmoordenaars was bedreigd; maar zij lachten hem uit, en hij hoorde hen zeggen: Er zou ook wat aan verloren zijn! Nog verzocht hij dat men in den nacht een licht bij hem zou laten branden, maar men bleef hem uitlagchen en hem bespotten om zijn lafhartigheid. Hij had geen rustig oogenblik meer. Des daags, op marsch, dacht hij langs elke heg of struik de eene of andere donkere gestalte te zien sluipen, die hem bespiedde en hem volgde op zijne schreden. Bij halten, als anderen rust namen, bleef hij voorzigtig overeind zitten en zoekend rondzien langs de boomen en het kreupelhout. En dan in den nacht, in den schrikkelijken, eindeloozen nacht! Hij had alles willen geven om ten minste wakker te kunnen blijven, en hij deed ook zooveel mogelijk zijn best, luisterend naar het minste geritsel en telkens in 't donker om zich heen tastend; maar bij wijlen overmande hem toch de slaap. Dan schrikte hij plotseling weer op en greep naar zijn hals, en dacht er iets te voelen dat hem den adem kwam benemen. In 't eind ging hij zich verbeelden dat er een koord om zijn nek was geslagen en daar bleef zitten tot het eensklaps zou worden toegetrokken. Telkens en telkens moest hij door 't gevoel zijner vingers zich overtuigen dat hij zich bedroog, tot in 't laatst die beweging van de hand naar de keel hem tot eene werktuigelijke gewoonte begon te worden. Een enkelen keer kwam de gedachte bij hem op om zelf een eind aan zijn leven te maken en op die wijze zich te verlossen van zijn marteling; maar hij durfde niet en hij bezat geen moed om zich den dolk in het hart te stooten. En dan nog de hoop, hoe flauw ook, dat hij nog betrekkelijk veilig mogt zijn als men maar eenmaal in Agra zou zijn aangekomen! Maar langzaam ging de togt altijd langzamer, en het was nog de vraag of 't wel in het plan van den Keizer lag de achterhoede tot de residentie zelve te laten voorttrekken....

De Worgers belastten zich eindelijk met de taak, die Salhana zelf niet durfde volvoeren, en bevrijdden hem van zijn angst.... Eens in den vroegen morgen vonden zijne bewakers hem dood liggen in de tent, die gedurende den nacht hem tot verblijf had gestrekt.