You are here

Zestiende Hoofdstuk: Feizi's vloek

In 't Boeddha-klooster in het gebergte lag Siddha op zijne legerstede, en nevens hem zat Iravati. Zoo groot ook hare vreugde was geweest toen zij na den moeijelijken en gevaarvollen, maar gelukkig volbragten togt vernam dat haar Siddha nog leefde, zoozeer werd die blijdschap ook getemperd toen de geneesheer zijn behoud nog uiterst twijfelachtig noemde, en zij, bij hem toegelaten, hem voortdurend bewusteloos vond. Of hij ooit weer zou ontwaken? Of zou hij sterven zonder haar te hebben herkend?

Na verloop van een in bange afwachting doorgebragten tijd begon er ten laatste weer eenige hoop te ontstaan; maar de arts raadde Iravati tevens ernstig, zichzelve wat meer rust te gunnen als zij den gewonde nog verder wilde blijven verplegen. Ook wisten Koelloeka en de monniken haar nu en dan tot eene korte wandeling te bewegen; en niet zonder genoegen bezocht zij dan bijwijlen ook den kleinen bij het klooster gelegen tempel, als de kerkklok er de geloovigen met hunne rozenkransen ten gebede riep. En met belangstelling ook luisterde zij meer dan eens naar de redenen van den Opperpriester, als deze haar over het ijdele en nietige van het menschelijk leven sprak, waarin het leed voor het meerendeel der wezens zooveel grooter was dan het geluk, en waarvan eenmaal voor goed verlost te worden om te mogen ingaan tot het nirvâna, de hoogste zaligheid was die voor den mensch bleef weggelegd.

Koelloeka vond op dergelijke redenen wel wat aan te merken, en hij zou in andere omstandigheden den priester misschien wel hebben tegengeworpen, dat werkzaam te zijn en ten nutte van anderen toch een waardiger levenstaak was dan verzonken te blijven in ledige bespiegeling omtrent de ijdelheid der dingen; maar hij bemerkte dat die stille en kalme, schoon ietwat droomerige leer juist voor 't oogenblik een weldadigen invloed op Iravati had; en hij zweeg. Ook was tegenspraak hier in zeker opzigt vrij overbodig, vermits toch deze Boeddhisten zelf weer het bewijs leverden dat de natuur soms beter is dan de leer. Wel namen zij geenerlei deel aan het woelige leven en de gewone zorgen der wereld; maar dat zij in ledigheid hun tijd doorbragten, kon hun waarlijk niet worden verweten. Onvermoeid zwierven zij door het gebergte en gingen rond bij de arme bergbewoners, overal weldoende voor zoover in hun vermogen stond en zooveel doenlijk het leed verzachtend van allen die zich ongelukkig gevoelden, zonder onderscheid van godsdienst, van kaste of van nationaliteit.

Weder was Iravati eens op een avond bij het leger van Siddha gezeten, terwijl de geneesheer hem van de andere zijde gadesloeg, toen hij, langzaam de oogen openend, een vlugtigen blik om zich heen wierp en nevens zich Iravati scheen gewaar te worden. Want zacht fluisterde hij haar naam, terwijl hij op 't zelfde oogenblik weer de oogen sloot. Een wenk van den arts gebood haar, voor heden zich te verwijderen; en schoorvoetend, maar 't hart toch vervuld van vreugde, verliet zij hem om Koelloeka de heugelijke tijding te gaan mededeelen. Den volgenden dag vond deze zijn vriend weer aanmerkelijk toegenomen in beterschap en tot spreken ook weer in staat.

Maar niet dan spaarzaam maakte Siddha van de gelegenheid gebruik, ook toen Iravati weder tot hem kwam. Wel bleef hij haar kennen, even als zijn vriend; maar van het voorleden scheen hij zich overigens niets te herinneren, en een nevel scheen er te zweven voor zijn geest. Wezenloos zat hij meestal voor zich te staren en alleen de stem van Iravati kon hem dan voor een oogenblik weer doen ontwaken uit zijn verdooving. Dat bleef zoo, ook nadat zijn ligchamelijke krachten zoo goed als volkomen reeds waren hersteld en hij tot een behoorlijke beweging zich weer geheel in staat gevoelde.

Eens echter, toen hij met Iravati in de nabijheid van het klooster rondwandelde, was het alsof plotseling een door haar gesproken woord, of ook eenig voorwerp dat hem in 't oog viel,--zij wist zelve later niet meer wat,--een herinnering bij hem opwekte. Eensklaps stond hij stil, zag verwonderd om zich heen, en streek zich met de hand over 't gelaat. Maar het hoofd schuddend wandelde hij verder. Nogmaals echter stond hij stil, en beschouwde oplettend nu eens de hooge bergtoppen, dan de helder blauwe lucht, dan weer de vallei en de bosschen daar omlaag.... Eene doodelijke bleekheid overtoog zijn gelaat, en met verwilderden blik zag hij Iravati aan .... Het geheugen was teruggekeerd en in zijn volle kracht; maar hoe? En ware vergetelheid voor altijd niet misschien nog gelukkiger geweest?...

--Van hier!--riep hij ten laatste uit,--van hier! Wat wilt gij ongelukkige! nog in mijne nabijheid? Hoe moogt gij nog dulden dat ik u nader, ik de trouwelooze, de schandelijke verrader, beladen met den zwaarsten vloek die het hoofd van een man ooit treffen kon!...

Met nameloozen schrik had Iravati hem aangehoord. Wel begreep zij niet aanstonds alles, maar toch reeds meer dan genoeg. Zij wilde spreken, maar de stem begaf haar en in diepe smart zonk zij neder aan zijne voeten.

--De vloek,--herhaalde Siddha wild,--de vloek van Feizi: "Leef met de herinnering aan 't geen gij gedaan hebt, gij die u een edelman noemt, en al verwerft gij alles wat gij begeert, altijd zult gij de oogen neerslaan voor ieder eerlijk man dien gij ontmoet!" En dan zou ik nog wagen ze op te heffen tot u, de reine, schuldelooze, die ik laaghartig even als dien edelen vriend verried! Ga weg! zeg ik, ver van hier! Een gestalte verrijst daar tusschen u en mij!... Het is Feizi, innemend, beminnelijk zooals hij was als vriend,... maar nu weer dreigend en streng, zooals ik hem zag toen hij als regter mijn vonnis sprak!...

En Iravati, het hoofd weer opheffend, zag hem de oogen bedekken met de hand, als vreesde hij langer haar te aanschouwen. Eindelijk vond zij tot spreken weer de kracht.

--Kom mede--zeide zij,--en ga weer met mij naar binnen! Gij overspant u, en haalt u valsche droombeelden in het hoofd. Dat is u niet goed. Zoo kom dan!

--Droombeelden!--sprak Siddha bitter,--mogt dat waar zijn! Maar neen! Ik ben geheel ontwaakt, ik ben volkomen helder, mijne kracht is teruggekeerd, maar ook de herinnering, de vreeselijke herinnering, en levendiger nu dan ooit. Nog gevoelde ik niet den waren zin van Feizi's woorden; maar thans heb ik ze leeren begrijpen, nu ik u heb weergezien. Voor den Keizer, ja! tot zelfs voor den minste mijner soldaten heb ik vol schaamte de oogen moeten neerslaan, maar nooit zoals nu. En ik zocht ook een eerlijken dood, en dat stelde mij nog in staat hun blik te verduren...--Iravati!--ging hij voort,--gij weet niet met wien gij spreekt, gij kent mijn laatst voorleden niet.

--Ik ken het,--antwoordde Iravati,--en al weet ik niet bepaald wat er tusschen u en Feizi is voorgevallen, ik meen het toch genoegzaam uit uwe woorden te kunnen opmaken.

--En toch spreekt gij nog met mij?--riep Siddha uit,--en wendt u niet van mij af, en kwaamt mij zelfs opzoeken om mij te verplegen of mij te troosten in mijne laatste oogenblikken!

--Heb ik u, Siddha! dan geen trouw gezworen en was ik niet gehouden mijn woord gestand te doen zoolang het door uzelf mij niet werd teruggegeven? En dat is immers niet geschied. Want gij hebt mij door Koelloeka het teeken gezonden, dat mij ten blijk moest strekken dat uwe laatste gedachte gewijd was aan mij. Toen heb ik begrepen dat ik pligten had op mij genomen, pligten van eene echtgenoote ook al had nog geen huwelijk ons vereenigd.

--Welnu!--hernam Siddha,--ik ontsla u dan van die pligten en van uwe vroegere gelofte! 't Is waar, mijne liefde keerde terug, en met gansch nieuwe nog ongekende kracht, toen eenmaal de noodlottige verblinding van mij geweken was; maar gij, gij kunt mij trouw zijn en uw vermeenden pligt vervullen, maar beminnen kunt gij mij niet meer.

--Ik bemin u als voorheen!--antwoordde Iravati.

--Gij zoekt u dat op te dringen uit overdreven eergevoel; maar het kan niet zijn, en later zoudt gij u berouwen dat niet beter te hebben ingezien. Er is geen liefde, waar geen achting meer kan bestaan. En de vrouw moet kunnen opzien tegen den man, en haar steun zoeken bij hem; maar ongelukkig het verbond als de man de zwakkere is en zich te schamen heeft tegenover zijn eigene echtgenoote! Ga dan en vergeet mij; ik ben zelfs uwe herinnering niet meer waardig.

--Gij verstoot mij dus?

--Ik heb geen regt u te verstooten, geen regt eigenlijk ook om u te ontslaan van uw woord; en zoo ik 't al deed, het was enkel om u gerust te stellen en u 't gevoel te sparen alsof gij uit eigen beweging mij verlaten hadt.

--Luister naar mijne bede, Siddha!--sprak nu Iravati vleijend, terwijl zij vertrouwelijk hare hand op zijn arm legde;--ik wil niet met u twisten over al wat gij mij tracht voor te houden, ik wil ook niets eischen, niets vorderen als mijn regt, maar u smeeken alleen, gehoor te geven aan mijne vurige, mijne hartstogtelijke wenschen. Keer u niet van mij af, verlaat mij niet, juist op dit oogenblik nu ik meende u herwonnen te hebben! Zie ik vraag u niet eens eene belofte voor de toekomst; ik geef u de volkomen vrijheid; doch laat mij, al is 't ook maar een korten tijd, nog in uwe nabijheid! De scheiding ware mij thans onmogelijk!

--Neen, en nogmaals neen!--antwoordde Siddha, thans bijkans met hardheid,--geen weifelingen, geen nieuwe zwakheden meer! Ik beging er waarlijk al genoeg. Nog eens alzoo: vergeet mij, en laat mij gaan!

En Iravati afwerend, die, voor hem nedergebogen, zijn gewaad nog met de handen omklemde, wilde hij heensnellen en vlugten om de eenmaal en ook nog heden zoo teeder beminde nimmer weer te zien.

--Het is wel!--sprak nu Iravati, zich oprigtend met beleedigd gevoel van eigenwaarde, en krachtiger en vaster klonk hare stem dan Siddha die nog ooit had gehoord,--het is wel! Gij hebt, geloof ik, gelijk. Gij maakt u mijne liefde onwaardig. Eenmaal zijt gij ondanks al uwe geloften mij ontrouw geweest, maar ik had het vergeven en vergeten, omdat ik begreep dat gij voor eene verleiding waart gezwicht gelijk ik die niet kende. Doch nu verwerpt gij mij willens en wetens, en niet omdat ik iets jegens u misdreef, maar alleen omdat gijzelf te trotsch zijt om voor uwe eigene vrouw te willen bekennen, dat gij eenmaal zwak en tegen verleiding niet bestand zijt geweest. Welnu dan, verlaat mij! Zonder u is mijn leven niets; maar eene afgedwongen liefde mag geene jonkvrouw van ons geslacht verlangen, ook niet van den man dien zij bemint. En zoo nu de herinnering aan 't geen gij jegens een vriend misdreven hebt, u vervolgt, laat er dan nog ééne bijkomen: de herinnering aan de vrouw, dien gij eenmaal hebt liefgehad, maar die gij hebt opgeofferd om te voldoen aan uw zelfzuchtige hoovaardij!...

Siddha weifelde. Zou hij gaan? Kon hij blijven? Wel wenschte hij dit; maar was het overeen te brengen met zijn gevoel van eer? Toch bleef hij nog staan, en verwijderde zich niet, gelijk hij zoo aanstonds nog voornemens was.

--Wie zal beslissen?--vroeg hij, de hand aan het voorhoofd slaande;--er is waarheid in 't geen gij zegt, en toch ook weer strijd met wat ik als regt beschouw...--Doch--vervolgde hij,--zou een ander, en die wijzer is dan wij beiden, niet misschien nog weten te rigten tusschen ons?

--Gij bedoelt Koelloeka?

--Neen, niet hem, zoo verstandig hij ook zijn mag, en zoo hoog ik hem ook acht. Ik weet het vooruit, hij zou slechts uw en mijn geluk trachten te verzekeren, en dat meenen te doen door u eenvoudig gelijk te geven. Hij is niet onpartijdig, niet vrij meer in zijn oordeel. Een ander,--maar vraag mij nu niet nader!--zou de eenige zijn, dien ik in een tweestrijd als dezen kan vertrouwen, en misschien zal hij mij raad kunnen geven. Luister dan, Iravati! naar thans meer bedaarde, verstandige taal! Laat mij van hier vertrekken en zoo spoedig mogelijk. Misschien keer ik weldra weder, misschien ook nooit. Kom ik terug, dan is mijn verder leven voor immer u gewijd; zoo niet, weet dan dat ik heb opgehouden voor u te bestaan, en dat gij vrij zijt en van alle vroegere banden ontslagen. En nu, geen tegenwerpingen meer! Heb geduld met mij, gelijk gij tot dusver het steeds hebt betoond!...

En eer Iravati bij dit nieuw en onverwacht besluit gelegenheid had gevonden tot een antwoord, was hij verdwenen, en zocht hij reeds naar zijn dienaar om zijn paard te zadelen en zich gereed te maken tot een togt, waarvan het doel haar onbekend moest blijven. In allerijl begaf zij zich naar Koelloeka en deelde hem in der haast mede wat tot verklaring kon strekken van Siddha's zonderling besluit. Wat hem gemeld werd, was den goeroe genoeg om hem te doen inzien, dat het beter ware Siddha zijn gang te laten, dan hem in dit oogenblik tegen te werken, ook al stelden zijne pas herwonnen krachten hem nog nauwelijks tot het verduren van vermoeijenissen in staat; en zoo goed mogelijk zocht hij de bedrukte Iravati te troosten met de hoop, dat zij haar verloofde binnen een niet al te lang tijdsverloop zou terug mogen zien. Inmiddels was Siddha zelf, na een hartelijk afscheid van den Boeddha-priester, wien hij tevens een rijk geschenk voor het klooster ter hand stelde, met Vatsa reeds spoedig op weg....

Wederom gleden de late zonnestralen langs de hellingen van den Himâlaya, en wederom daalde Siddha, maar nu enkel door zijn dienaar vergezeld, naar de vallei, waar de woning van Gaurapada lag. Daar werd hij door den ouden dienaar ontvangen, die hem spoedig herkende en aanstonds zijn meester de komst van den gast ging melden.

Met blijdschap ontving de kluizenaar zijn jongen vriend, maar met bekommering tevens zag hij hem aan, toen hij de verandering opmerkte die zijn voorkomen had ondergaan. Het vroeger zoo open en vrolijk gelaat, thans verbleekt, had eene strakke, sombere uitdrukking aangenomen en ook de gansche houding scheen niet veerkrachtig meer als voorheen. In betrekkelijk korten tijd was de jongeling een man geworden; echter niet een man van geestkracht en met levensmoed bezield, maar een die gebogen ging onder leed, en wel--de scherpe blik van Gaurapada doorzag het dra,--onder dat leed, dat welligt het zwaarst te dragen is, de smart die haar oorsprong heeft in grievend zelfverwijt.

--Eerwaarde!--begon Siddha, na de eerste begroeting,--of laat mij liever zeggen, mijn genadige Vorst!...

--Neen,--viel de kluizenaar hem in de rede,--blijf mij Gaurapada noemen! Ik ben niets anders meer.

--Welnu dan,--hernam Siddha,--ik gehoorzaam. En met vreugde zie ik dat ge u mijner nog herinnert. Maar tevens zullen dan ook de woorden u nog wel heugen, die gij bij mijn kort bezoek in uwe gastvrije woning, ten afscheid tot mij gesproken hebt.

--Ik liet u beloven--antwoordde Gaurapada,--mij nogmaals op te zoeken als er ooit een tijd in uw leven kwam, waarin gij den raad van een goed en opregt vriend mogt behoeven en dien bij een ander niet te vinden wist. Ik begrijp, dat een dergelijke reden u thans hier brengt. En mag ik oordeelen naar uw uiterlijk, dan moet, dunkt mij, die reden ook eene zijn van droevigen aard.

--Dat is zij,--sprak Siddha,--en als ik u alles heb meegedeeld, zult gij u misschien verwonderen, dat mijn voorkomen nog niet duidelijker te kennen geeft wat er in mij omgaat.

--Kom inmiddels aan de andere zijde van het huis,--zei Gaurapada;-- wij willen ons daar neerzetten en er rustig zamen spreken.

Gaarne voldeed Siddha aan de uitnoodiging, en nadat hij op dringend verlangen van den kluizenaar eerst nog een versterkenden wijn en eenige ververschingen had gebruikt, begon hij 't verhaal van zijn wedervaren tot op het oogenblik dat hij Iravati in het klooster verlaten had.

Opmerkzaam en met groote belangstelling hoorde Gaurapada hem aan, en toen het verhaal ten einde was, zweeg hij nog geruimen tijd en bleef in gedachten vóór zich staren. Eindelijk nam hij weer het woord en Siddha aanziend met zijn helder en vriendelijk oog, zeide hij:

--Inderdaad! gij hebt u een zwaren last op de schouders gelegd. Maar toch niet een, die voor een man niet te dragen zou zijn. Dat gij door Goelbadan u liet verleiden acht ik zeer zeker niet te verdedigen, maar toch wel verschoonbaar; dat gij echter uwe betrekking met haar niet wist af te breken, toen gij ontdekt had wie zij was, noem ik een niet ligt te vergeven schending van de vriendschap die u aan Feizi verbond. Zoo was ook uw aanvankelijke ontrouw jegens den Keizer grootendeels het gevolg eener dwaling; maar tegen hem zaam te spannen en tevens in zijn dienst te blijven, was misdadig. Ik beoordeel uw gedrag dus geenszins zachter dan gijzelf. Integendeel, mijn oordeel moet zelfs iets harder zijn. Want gij meent dat de reeks uwer feilen gesloten was, toen gij den Keizer uw misdrijf hadt bekend. Maar gij bedriegt u. Gij hebt er nog eene begaan, die niet minder noodlottig kon zijn dan de overige, hoewel eene dwaling ook waartoe zeer velen in uwe omstandigheden plegen te vervallen. De groote meerderheid der menschen verbeeldt zich even als gij, dat berouw eene deugd is, en dat boete en zelfkastijding het eenige is waardoor de misdadiger zijne schuld kan uitwisschen. Maar er zijn weinig dwalingen zoo verderfelijk menigmaal in de gevolgen als juist deze, wanneer de boete nu juist daarin bestaat, dat men zich onttrekt aan den werkkring waarin men nog nuttig werkzaam kan zijn, en ook anderen in zichzelven straft. En dat was het, wat gij voornemens waart te doen. Eerst zoekt gij den dood op het slagveld; en dat was ook zeker 't eenvoudigste, als gij uzelf het leven niet wildet benemen; mij blijkt echter niet wat uw dood op zichzelf aan anderen gebaat zou hebben, en hoe gij uw vergrijpen er dus weer goed mee kondt maken. En nu gij een eervollen dood niet hebt kunnen vinden, en daartoe misschien ook voor 't oogenblik geen gelegenheid bestaat, nu verklaart gij mij uw voornemen om eenzaam te gaan leven in de wildernis en uwe dagen te slijten in zelfkastijding en boete. Maar waartoe? Tot wat kan in uw geval die afzondering dienen, óf voor uzelf óf voor een ander? En dan Iravati, uwe bruid! Haar verstoot of verlaat gij, hoe ge 't noemen wilt, niet omdat zij ontrouw werd jegens u, maar omdat gijzelf u te schamen hebt gehad tegenover haar. Gij straft dus niet uzelf, maar juist haar in de eerste plaats. Noemt gij zoo iets pligt of deugd? Neen, mijn vriend! het zou slecht zijn, omdat het niet enkel 't gevolg van een dwaling maar van een grove ondeugd zou zijn.... Gij ziet mij verwonderd aan, maar gij zult mij gelijk geven als ik u die ondeugd noem. Zij is hoogmoed, verregaande trots, en sterk doet ze zich gelden bij u, terwijl ge u hebt wijsgemaakt dat gij uzelven vernedert. Iravati heeft gelijk. Gij waart te hooghartig om u te verbinden aan eene vrouw, die uwe zwakheden kende of ze eenmaal zou kunnen ontdekken, terwijl zij zichzelve niets te verwijten had. En evenzoo is het in waarheid niet dan hoogmoed, wat u zou nopen de wereld te ontvlugten. Gij zijt bevreesd soms iemand te ontmoeten, die 't een of ander van uwe vroegere handelingen vernomen had; en zelfs durft gij een ander man niet meer onder de oogen zien, ook al is hem niets van u bekend, enkel omdat gij u bewust zijt eenmaal verkeerd en slecht gehandeld te hebben. Heet dat, vraag ik, deugd of moed, of is 't alles niet weder laakbare zwakheid?

--Maar de laatste woorden van Feizi!--sprak Siddha, toen de kluizenaar op een antwoord bleef wachten.

--Ik had de tegenwerping voorzien,--hervatte Gaurapada,--en ik wil haar volstrekt niet zekere beteekenis ontzeggen. Maar wachten wij ons voor overdrijving! Dat Feizi handelde en sprak zooals hij deed, noem ik zeer verklaarbaar; ikzelf zou in gelijke omstandigheden misschien evenzoo hebben gedaan. En toch had hij in zekere mate weer ongelijk; en zoo hij thans in mijne plaats was en dus onpartijdig oordeelen kon, hij zou, ik twijfel niet, u hetzelfde zeggen. Een man behoeft nog volstrekt niet zijn gansche leven lang zich te blijven vernederen tegenover anderen, omdat hij eenmaal een afkeurenswaardige daad bedreef, indien hij door latere handelingen de achting zijner medeburgers zich waardig heeft weten te maken. Wel daarentegen zou hij tegenover hen zich te schamen hebben, wanneer hij, na eens zijn plicht door handelen te hebben verzaakt, door niet-handelen voortging dat te doen.... En nu, luister naar den raad dien gij mij vraagt en dien ik u volgaarne geef. Gij zijt voorlang tot het vol besef van het onwaardige uwer vroegere gedragingen gekomen en hebt uzelven daarover aangeklaagd bij den Keizer, bij Iravati en bij mij. Dat was goed, zeer goed! Maar dat besef, dat helder inzigt in 't verkeerde uwer daden moet niet de laatste wezenlijke stap zijn, maar juist de eerste op een beteren weg. Het zal u kunnen behoeden voor latere dwalingen; niet alleen voor soortgelijke als waartoe ge u liet verleiden, maar ook voor andere. Gij zult beter leeren waken over uzelf, uwe indrukken, uwe hartstogten en driften, meer beducht zijn voor daden, waarover gij later tegenover anderen en uzelf u beschaamd moet gevoelen; en in 't eind kan op die wijze een gemoedstoestand voor u geboren worden, waarin 't u nagenoeg niet meer mogelijk ware te handelen tegen 't geen plicht en eer gebieden. Maar niet, wanneer gij aan het werkelijke leven u onttrekt en de verzoeking tracht te ontgaan enkel door ze te ontvlugten. Weersta de verleiding, en begin nu in de eerste plaats met de overwinning van uw misplaatsten trots! Daarom, neem Iravati tot vrouw en maak u harer waardig; ga tot den Keizer en vraag hem een werkzaamheid waarin gij hem en uw land van dienst kunt zijn. Ik twijfel geen oogenblik, of hij zal ze u gaarne verleenen na uw op nieuw betoonde trouw. Ik begrijp dat gij Feizi liefst zult willen ontwijken, en dat is ook goed; gij behoort hem een nadere ontmoeting te sparen; maar Hindostan is waarlijk groot genoeg om twee menschen van elkaar gescheiden te houden, en in Kaçmir of elders kunt gij even goed als te Agra zelf nog werkzaam zijn. Denk nu over dat een en ander eens na en meld mij, als gij 't overwogen zult hebben, uw besluit!--Neen, antwoord mij thans niet terstond,--sprak Gaurapada met afwerend gebaar, toen hij Siddha gereed zag het woord op te vatten;--neem thans de rust, die, ik zie het, u volstrekt noodig is; en als gij dan morgen behoorlijk alles hebt overwogen, zeg mij dan of er nog bezwaren bij u bestaan tegen 't geen ik gemeend heb u te moeten aanraden!

En met een vriendelijken groet verwijderde zich de kluizenaar en liet Siddha over aan zijne eigene overpeinzingen.

Den anderen dag stond nogmaals Siddha gereed om afscheid te nemen, en nu voor 't laatst misschien, van Gaurapada. Lang nog bleven de beide mannen in gesprek en toen eindelijk de reiziger weer te paard zou stijgen, drukte hij met warmte zijn waardigen gastheer de hand, en sprak met bewogen stem, maar weer verhelderd gelaat:-- Ik dank u, Gaurapada! voor de wijze en mannelijke taal, die gij tot mij hebt gesproken. Een nieuw leven ben ik u verschuldigd, en ik wil hopen mij daarin anders te gedragen dan in dat vorige, dat ik niet wil vergeten maar voor altijd achter mij laat. Gij hebt mij geleerd wat regt berouw en wezenlijke boete is; moge ik nimmer toonen dat ik u verkeerd begreep, of u aanleiding geven tot de ervaring dat gij uw goeden raad aan een onwaardige hebt verspild!...