You are here

Hoofdstuk 5

Vertrek naar Surate.--Een hindoesch hospitaal.--Beschrijving
van Surate.--Een kijkje op de parsische gemeenschap in de
18de eeuw.--Bezoek aan het geslacht van den dastoer Darab,
den leermeester van Anquetil Duperron.--Ruïnen van de fransche
factorij en hollandsche en engelsche graven.--Een paar woorden
over Mohammedanen en Hindoes.--Toekomst van de gemeenschap
der Parsi's.

Op Maandagmorgen in de vroegte liet ik mijn moeder in den Kamati Bagh achter en vertrok, om een bezoek te brengen aan Baroda in gezelschap van een jongen Parsipriester, dien men zoo beleefd was geweest, mij als gids mee te geven. De Parsi-kolonie is niet uitgebreid te Baroda; ze bestaat uit hoogstens 600 individuen; ook zijn er maar twee kleine tempeltjes, eenvoudige bedehuizen, die in het minst niet gelijken op de groote heiligdommen van Udvada en Nausari. Een ervan ligt in de wijk Anandpura, en ik vond er een oud huishouden van de geestelijke klasse, brave lieden, die niet rijk waren en zich verheugden over mijn komst en, om mij hun dank te betuigen, mij bloemen aanboden en gebeden beloofden.

Van daar gingen wij naar de Torens des Zwijgens. Toen we terugkeerden, gebeurde er een ongeluk; het lichte rijtuigje, tonga geheeten, bespannen met ossen, waarin ik met den jongen priester had plaats genomen, kantelde en ik viel op mijn zijde met het gevolg, dat ik ernstig gekwetst werd. Ik haastte mij dus, om na twee dagen van rust naar Surate te komen, waar mij vrienden wachtten, die mij konden ontvangen en mij de zorgen konden wijden, waaraan ik behoefte had.

Toen wij te Surate waren aangekomen, vertrouwde ik mijn moeder aan den collector, den heer Weir toe, en aan zijn vrouw, en om mij te laten verplegen wegens het rijtuigongeluk, dat te Baroda had plaats gehad, bracht ik drie weken door in een hospitaal, dat de eigenaardigheid had van te worden bestuurd door een Hindoe-dame, de vrouwelijke dokter Rukhmabai, een der meest geziene persoonlijkheden in het moderne Indië.

Mevrouw Rukhmabai is een slachtoffer van die zonderlinge gewoonte, waarover wij hierboven reeds spraken. Als kind reeds uitgehuwelijkt aan een ander kind, dat nooit voor haar een echtgenoot werd, had ze den moed haar verontwaardigd protest te doen hooren voor de engelsche rechtbanken. Eindelijk bevrijd van dat huwelijk, ging ze in Engeland in de medicijnen studeeren en keerde terug, om zich te wijden aan de medische hulp voor haar geloofsgenooten. Ik stond al lang met haar in betrekking; ik vermoedde toen niet, dat ik nog eenmaal haar gastvrijheid en haar zorgen zou inroepen! Ze was toen pas 35 jaar, en nadat ze de inlandsche en de engelsche pers een oogenblik had beziggehouden, was ze uit eigen vrijen wil weer in het duister teruggeweken, terwijl ze geheel opging in haar ambtelijke plichten.

Wat het hospitaal betreft, dat was onlangs gebouwd door een mild en edelmoedig Hindoe ten gebruike voor indische vrouwen en kinderen. Het is een groot steenen gebouw, met schuin dak, staande midden in een omheinde ruimte. In den rechtervleugel voert een trap naar de particuliere vertrekken van mevrouw Rukhmabai, waar ze zoo vriendelijk was geweest, mij te installeeren; beneden is de apotheek, het vertrek voor de consulten en een kleine kliniek. Daar maken de vrouwelijke dokter en de pleegzuster, die gediplomeerd en aan het hospitaal verbonden is, met helpsters en een intelligent personeel de geneesmiddelen gereed, doen de operaties en leiden pleegzusters op. Er liep langs het geheele gebouw een open veranda, die zich herhaalde op de bovenverdieping langs onze vensters.

Eiken morgen brachten de gratisconsulten heel wat leven en beweging. Het overige van den tijd werd de stilte niet verbroken dan door de doordringende stem van onzen muezzin, een buurman, die de geloovigen moest oproepen ten gebede. Er stond namelijk tegenover ons een witte moskee, om welker minarets op enkele uren mooie vluchten groene papegaaien rondvlogen.

Als herstellende nog mengde ik mij in het actieve leven te Surate.

Onze wijk Bagha Talad, bewoond door een bevolking van Hindoes en Mohammedanen, grensde aan die van het slot, dat het eigenlijke centrum van de stad is. Op de oevers van de Tapti gebouwd door de mohammedaansche vorsten van Ahmedabad, doet de oila of het kasteel zich voor als een onregelmatig vierkant, geflankeerd door dikke torens van veertig voet hoog. Na de inneming van Surate plaatste keizer Akbar er een gouverneur en gaf ook een aan de stad. Twee lijnen van vestingwerken sluiten de eene de wijken der stad, en de andere de voorsteden in. De binnenmuur is lang verdwenen; de buitenmuur is op vele plaatsen nog in zeer goeden staat; hij dagteekent uit de 17de eeuw. Surate is trouwens geen oude stad, ofschoon ze reeds genoemd wordt in legendarische tijden en voorkomt op de kaarten van Ptolemaeus. Wij willen van de Hindoe-kunst er alleen noemen het prachtige meer of groote waterbekken, aangelegd midden in de stad door een rijken Brahmaan, Gopi geheeten. Het bekken wekte nog in de 17de eeuw de bewondering der reizigers; maar langzamerhand werd het verwaarloosd; het raakte in verval en thans, nu het is volgespoeld, heeft men er tuinen van gemaakt; op de vroegere oevers groeien broodboomen en tamarinden, waaronder enkele mohammedaansche graven liggen.

De bloei van Surate begint eerst met de Mogols, en de welvaart werd buitengemeen groot onder Aurang Zeb, ondanks de strooptochten der Mahratten. Het was een handelsbloei, want Surate is eigenlijk nooit iets anders geweest dan een groot kantoor, beschermd door het kasteel, een opeenhooping van slecht onderhouden straten en groote markten. Wat de bevolking aangaat, het was een samenraapsel van lieden uit allerlei streken; maar er was leven en beweging; de rivier was met schepen bedekt en op de kaden woeien de vlaggen van vreemde naties.

Op het eind van de 18de eeuw leidden de verplaatsing van den handel en de toenemende bloei van Bombay tot het verval van Surate; van 800 000 verminderde het aantal inwoners tot 250 000 in 1815, daarna tot 80 000 in 1847; thans telt de stad meer dan 100 000; er is dus weer een begin van vooruitgang. Twee oorzaken hebben tot den achteruitgang bijgedragen, namelijk de overstroomingen en de branden van 1837; binnen den tijd van zes weken lieten die beide rampen betreurenswaardige sporen achter. Er is niets somberders dan de aanblik van die verlaten wijken, die slechts hoopen puin zijn; in de nauwe stoffige straten bladderen de muren af, de huizen verliezen hun versieringen van houtsnijwerk, dat, hetzij tusschen haakjes gezegd, op niet onvoordeelige wijze aan den man wordt gebracht. De eigenaars zijn te arm of te gierig om hun huizen te onderhouden, en de gemeente bekommert er zich niet om! Hier en daar treft men intusschen toch bewijzen van eenigen welstand, maar de indruk is triest, vooral op de oevers van de Tapti, waar geen schepen zich meer vertoonen en waarboven zich het slot verheft, thans in gebruik genomen voor de kantoren van de administratie van het district. In den maneschijn neemt dit landschap grootsche allures aan; ik kan aan droomers een wandeling aanbevelen langs de kaden, vooral als toevallig op dien avond de jakhalzen hun klagend gejank laten hooren in de bosschen van Bander.

Een brug, de Hope Bridge, verbindt de beide oevers dichtbij het slot; ze heeft bijna 1 200 000 francs gekost en is een zeer mooi kunstwerk geworden, waar de gemeenschap terecht trotsch op is. De Tapti is met de Nerbudda de grootste rivier, die zich in de Cambaye-golf stort; oudtijds lieten schepen van een grooten tonneninhoud het anker vallen in de monding in de haven Swally; de andere gingen verder tot Surate. Tegenwoordig is alle scheepvaart opgehouden, en de rivier stroomt langzaam te midden der met dorpen bezaaide velden. Evenals de Nerbudda heeft ze haar roep van heiligheid, een roep, die, naar het mij scheen, zuiver plaatselijk is.

We spraken over huizen. Men vindt er in verschillende stijlen; die uit de mohammedaansche periode, van 1600 tot 1759, zijn gebouwd om een binnenplein, waarvan het midden door een fontein wordt ingenomen, met de ontvangkamers of divan Khana beneden. Van 1759 af, toen de Engelschen het bestuur met de Mohammedanen deelden, veroorloofde de veiligheid de Hindoes meer in het openbaar te leven, en van dien tijd dagteekenen de aardige huizen met fijn houtsnijwerk aan de gevels; er is nu ongelukkig weinig van over sedert den brand van 1837.

Om enkele bijzonderheden te noemen, eerst de kelders, soms eenvoudige verscholen bergplaatsen voor de schatten, vaak ook enorme onderaardsche verblijven, waar men kon wonen in tijden van belegering; dan waren er de waterleidingen binnenshuis, waar men nog het regenwater bewaart, om het te drinken, als dat uit de Tapti ongezond wordt; daarna de trappen, die opengewerkt waren en op echte ladders geleken, lastig om te beklimmen ondanks het touw, dat erop berekend is u te helpen bij het stijgen. Maar die ongemakkelijkheid had haar reden van bestaan; in geval van een aanval trok men de ladder in en was veilig, en als bewijs voor de onrust der voorbijgegane tijden kan dienen, dat men iets dergelijks in heel Gudsjerat terug vindt. Sedert enkele jaren zijn echter tal van huizen op engelsch-indische manier gebouwd.

Buiten het kasteel, dat een model is van mohammedaanschen stijl, heeft Surate geen oude gebouwen. De moskeeën, de tempels, de hospitalen en de rechtbanken zijn òf stijlloos òf modern. Het paleis van den Nabab, gelegen in Asurbeg Sjaklo, bestaat niet meer. De echte bezienswaardigheden van Surate zijn de ruïnen van de factorijen en de europeesche graven. We zullen er later op terugkomen.

Hoewel de elementen van de bevolking minder verscheidenheid vertoonen dan vroeger, is ze toch nog een mengeling van kasten en nationaliteiten, waardoor de straten en markten een eigenaardig aanzien hebben. De vrouw speelt hier een belangrijke rol; ze gaat vrij haarsweegs, en de rijke Banyanen-vrouwen gaan uit met onbedekt gelaat; alleen de Mohammedaanschen, behalve de arme, sluiten zich in haar vertrekken op of verbergen zich onder een wijden mantel, boerqa geheeten, en achter het traliewerk van haar palankijnen. De Hindoes en Mohammedanen wisselen op straat af met de Parsi's, waarvan Surate een groot contingent levert; hun verblijf aldaar is belangrijk in hun geschiedenis. Ze vestigden er zich tegen de 15de eeuw, toen de stad nog maar een gewoon dorp was, en verspreidden zich in de dorpjes uit den omtrek.

De reizigers uit de 17de eeuw leeren ons, dat ze de beroepen van wevers, timmerlieden en scheepsbouwers uitoefenden, en dat ze zelfs bankiers waren. Ze stonden weldra in betrekking tot het hof van Delhi en waren bij de Groot-Mogols in de gunst, maar hun verheffing dateert vooral van de komst der Europeanen, toen Surate het groote emporium was geworden van het Oosten. Ze vervingen langzamerhand de Banyanen, die in de factorijen waren aangesteld, als makelaars en werden de vertrouwensmannen der Engelschen, die ze in 1759 hielpen, zich van het kasteel meester te maken en het bestuur uit te oefenen samen met de Mogols. De vreemdelingen herkennen hen altijd aan hun begrafenisplechtigheden en aan hun eeredienst van het vuur. Ze woonden in afzonderlijke wijken, zooals Rustumpura, naar den naam Rustum, den makelaar van de engelsche factorij. In het midden van de 18de eeuw bezaten ze de mooiste huizen, de prachtigste tuinen en verscheiden woningen in mohammedaanschen stijl geven blijk van den rijkdom en de weelde van de eigenaars.

De achteruitgang van Surate leidde tot hun uittocht naar Bombay; er zijn nu nog maar 5754 Parsi's in de stad en 12516 in het district; er zijn eenige notabelen, ambtenaren, handelaars, reizigers, meubelmakers te Nanpura, en wevers in Rustumpura; maar de raad van notabelen vervult er tegenwoordig de bescheiden rol van het uitdeelen van liefdegaven en behoort onder Bombay. De misdaden en overtredingen worden voor engelsche rechtbanken gebracht.

Langen tijd hadden de Parsi's geweigerd, hun twisten te brengen voor de rechters van het land, waar ze zich hadden gevestigd; ze willen er zich alleen mee wenden tot hun burgerlijke en godsdienstige overheden. Vooral te Surate had degene, die het ambt van rechter vervulde, geen denkbeeldige macht. Hij was voorzitter van den raad der Ouden en der Notabelen en sprak recht over meer dan 20 000 gezinnen. Men stelde mij den afstammeling van dien rechter voor, davar genoemd; de Engelschen hebben hem een eererang geschonken. De uitoefening der rechtspraak werd meestal beperkt tot het inachtnemen van de inwendige voorschriften der gemeenschap, en slechts zelden strekte ze zich uit tot misdaden als overspel en losbandigheid, die met den dood werden gestraft. Die straffen werden voltrokken door den schuldige te verdrinken of door hem met stokslagen te dooden, terwijl het soms geschiedde door hem vergif te geven. De terechtstellingen mochten alleen plaats hebben met verlof der mohammedaansche autoriteiten.

Het bezoek aan de parsische wijken gaf mij een inzicht in die summiere rechtspleging, die met gesloten deuren door dweepzieke secteleden werd uitgeoefend, opgesloten in hun wijken, waar geen vreemdeling onder hen mocht wonen, en gebarricadeerd in straten, door poorten afgesloten, zooals nog hier en daar over zijn. De ingang tot de ruime kelders in enkele huizen bracht sombere gedachten over mij; ik daalde erin af, en ik begreep dat het echte gevangenissen waren, waar vonnissen gemakkelijk en zonder gerucht te maken, konden worden voltrokken. Gebleven is de herinnering aan de afschuwelijke marteling van een jong meisje, waarbij de moeder der schuldige tegenwoordig was. De Parsi spotte inderdaad niet met de eer der vrouwen van zijn volk; het gebeurde volgens veel reizigers zeer zelden, dat ze werden verleid, zoozeer vreesden ze een wissen dood.

Ook waren ze nooit alleen, gingen altijd onder geleide naar de bron en mochten er niet heengaan na zonsondergang; bovendien was het haar verboden, als het laat was, in de straten zich op te houden zonder een bediende met fakkels. Als een der ambtenaren van de Torens des Zwijgens of een Parsi van aanzien haar alleen ontmoette, hadden ze het recht, ze op te sluiten in de doodenhuisjes. Die voorzorgen waren, als gezegd moet worden, noodzakelijk in mohammedaansche landen, waar de zeden vaak zoo ruw zijn.

Hier wil ik in herinnering brengen, dat onze landgenoot Anquetil Duperron te Surate drie jaren doorbracht, van 1758 tot 1761, om de boeken van Zoroaster te krijgen en de heilige taal der Perzen te leeren van zijn meester, den dastoer Darab. Een van mijn eerste bezoeken was aan de afstammelingen van dezen. Het hoofd der familie, de dastoer Borabji D. Coomana, bewoont de plaats, waar het huis van zijn voorvader stond in Kampith, een verlaten wijk, waar veel onbebouwde terreinen liggen, die nog de sporen aantoonen van den brand van 1837. De vernieling van veel belangrijke papieren en kostbare manuscripten dateert van dien tijd. Daarnaast zijn de ruïnen van den kleinen tempel, waarin Anquetil Duperron, vergezeld door zijn meester, gebracht moet zijn in de tegenwoordigheid van het heilige vuur. De familie loochent dat bezoek, dat een soort van profanatie zou wezen, waaraan hun vereerde voorvader zou hebben deelgenomen, maar de overleveringen en enkele met juistheid vastgestelde feiten schijnen het beweren te bevestigen van een reiziger, wiens waarheidsliefde door niemand in twijfel wordt getrokken.

Door de aanbevelingsbrieven, die ik bezat, ontving de parsische geestelijkheid mij met welwillendheid; en het is aan hun vriendelijkheid te danken, dat ik veel verklaringen heb te hooren gekregen over de liturgie en onvergetelijke herinneringen heb gewonnen. Er zijn te Surate twee groote tempels, en een massa kleine heiligdommen; enkele daarvan zijn zeer oud, maar ze onderscheiden zich overigens niet van de andere huizen. Ik moet intusschen met nadruk zeggen, om niemand onaangenaamheden te bezorgen, dat ik nergens ben binnen getreden; ik werd ontvangen onder de veranda, en als ik een plechtigen dienst bijwoonde, was dat alleen om mij voor te lichten. Nu dit gezegd is, kan ik eerst melding maken van de plechtigheid van het onderhoud van het heilige vuur; het had plaats in een bijgebouw van den grooten tempel van de secte, die het ritueel van Iran had aangenomen, een bijgebouw, dat was ingericht op de ontvangst van het vuur, in geval een overstrooming van de Tapti plaats mocht hebben.

Laat mij eraan herinneren, dat het vertrek van het vuur altijd in den vorm van een koepel moet zijn gebouwd; het vuur brandt in het midden in een metalen vaas, geplaatst op een steenen voetstuk; vijfmaal per dag treedt een priester, met het benedengedeelte van het gelaat door een sluier bedekt, om te beletten, dat zijn adem de vlam zou verontreinigen, en met handschoenen aan, het heiligdom binnen. Hij begint met het wasschen van de steenen van het voetstuk, en legt dan op het vuur stukken santalhout onder het opzeggen van gezangen ter eere van Adar, het vuur, zoon van Ormoezd.

De kleine zaal onder den grond had een gewelf. Toen ik er binnentrad, wierp de vlam op de kleederen der priesters en de met kalk gewitte muren een roodachtig schijnsel. De dienstdoende priester, jong, vol geestdrift, had een sympathiek orgaan, en de golvingen van zijn stem bij de gebeden wisselden af met de half verstikte geluiden, die baj worden genoemd en die door de liturgie worden vereischt. Het geheel maakte grooten indruk.

In den tempel van de secte, die is voortgegaan met het volgen van de gebruiken, door de uitgewekenen aangenomen op het tijdstip van hun komst in Indië, de rasmis, liet de dastoer Rastamji op een kleine binnenplaats den Yasnadienst uitvoeren. Die dienst bestaat uit het opzeggen van sommige gezangen onder begeleiding van bijzondere vormen door twee priesters, den leider van den dienst en een helper.

Het eigenaardigste oogenblik, dat ik heb bijgewoond, is de bereiding van het sap van de plant, die haoma wordt genoemd, een soort van mimosa, begiftigd met mystieke eigenschappen en bij de opstanding de onsterfelijkheid waarborgend. Men krijgt, als men de plant met een takje van den granaatboom schilt, water en melk, en het doel van den dienst is de wijding van het vocht of parahom, dat in zich de deugden vereenigt van water en planten en dierlijk leven en dat dus groote waarde heeft.

Het was spoedig avond; ik werd zoo bezig gehouden door de belangrijkeid van dit tooneel, dat ik niet bespeurde, hoe langzamerhand fakkels waren opgestoken en dat de lustres aan de veranda lichten droegen. Toen ik de trappen van den geheel verlichten tempel afdaalde, wachtte een menigte menschen den eerwaardigen dastoer, vergezeld als hij was door den afstammeling der hoofden van de gemeenschap van Surate, om te zien hoe hij die beleefdheidsdaad verrichtte, die zoo dikwijls in Indië wordt herhaald, het hangen van een krans van geurige bloemen om den hals van den bezoeker.

In den tijd, toen Anquetil Duperron erin slaagde, naar Europa het kostbare handschrift mee te brengen van de Zend Avesta, dat hij te Surate was gaan halen, bezat die stad een belangrijke factorij, waar de broeder van Anquetil, de heer de Briancourt, het hoofd van was.

De plaats kan nog worden aangewezen in de wijk Mylla Sjaklo, waar toen de kantoren der vreemdelingen te vinden waren. Zij lag achter de oude factorij van de Portugeezen, die nu vernield is, niet ver van het fransche Capucijnerklooster, dat ook verdwenen is, en in de buurt van de armenische kerk, die altijd in goeden staat is; op den oever der rivier stond de engelsche factorij, thans particuliere woning, en in het midden der stad hadden de Hollanders een prachtig gebouw, waarvan nu enkel maar een fontein over is. Hoe zal ik den staat van verwaarloozing beschrijven van Saudagarvar, anders gezegd de straat der kooplieden? Het kost moeite, die droevige wijk leven in te blazen, er den stoet van de presidenten der Compagnieën te laten passeeren, waarvan de luister bestemd was de verbeelding der Oosterlingen in gloed te zetten; die woningen en winkels te bevolken met een wereld van ambtenaren, tolken en koopers, en zoo dit leven van rijkdom en weelde te doen herleven, dat altijd zich voordeed, waar Europeanen door Aziaten zijn omringd en willen wedijveren met mohammedaansche potentaten. De hoofden der factorijen hadden, evenals de laatsten, tuinen met paviljoens, fonteinen en volières. De tuin der Franschen behoort ons nog toe, een onbebouwde lap gronds, begroeid met acacia's, begrensd door de Tapti, het manoeuvreveld en den grooten weg. Een vervallen bungalow staat in een hoek.

Als wij nog eens weer opnieuw, voor het geval we haar mochten hebben vergeten, de groote les willen leeren van de onbestendigheid van de glorie dezer wereld, behoeven we haar maar te overdenken bij de graven van die machtige factorijhoofden. Ze liggen bij de poort van Katergaun in de voorstad Gastipura, vroeger vol tuinen, nu herschapen in scheepstimmerwerven en velden, waar men te vergeefs naar straten zou zoeken. De woningen, eenvoudige hutten, soms tot gehuchtjes vereenigd, zijn grillig verspreid te midden van dadelboschjes, manggaboomen en tamarinden.

Zoodra men het hollandsche kerkhof betreedt, wordt men getroffen door de rijke pracht. De reizigers hebben er altijd op gewezen, als op iets eenigs in zijn soort. De eeuwen zijn voorbijgegaan en in hun loop hebben ze geen verandering kunnen brengen aan den stempel, dien de Hollanders hebben gezet op al hun werk, de behoefte, die ze hadden, om voor de oogen van andere volken hun koloniale macht en hun rijkdom te doen schitteren.

De stijl is een nog al onhandige nabootsing van de moorsche bouwwijze; maar het gebrek aan smaak wordt vergoed door den grootschen aanblik van het geheel. Zoo bij voorbeeld het grafmonument van baron Van Rede, een zware vereeniging van koepels en galerijen, alles door zuilen gedragen. Het inwendige was vroeger versierd met fresco's, wapenschilden en aanhalingen uit de Heilige Schrift, en de vensters werden gesloten met paneelen, die het fijnste houtsnijwerk vertoonden.

Buiten de muren vinden we het engelsche kerkhof; het belangrijkste monument is dat van Sir Greorge Oxenden, gouverneur van Bombay, en dat van zijn broeder Christopher. De totale hoogte is veertig voet; de middellijn vijf-en-twintig voet; massieve pilaren dragen twee boven elkaar geplaatste koepels, en binnen loopen in het rond galerijen, waartoe trappen toegang geven.

Het is, zooals men ziet, dezelfde stijl als die van de hollandsche graven. Daarnaast is een prachtig graf gewijd aan den gouverneur van Bombay, onzen landgenoot Gerald Aungier. Op andere graven weer vindt men een groote weelde van wapenschilden en blazoenen. Maar hoezeer schijnt iedere beschrijving dor en onvolledig, als men dit kerkhof heeft bezocht! Mij zal altijd in de herinnering blijven het beeld van dat hoekje gronds. Reeds op zichzelf zoo melancholiek, werd het nog droeviger stemmend door de vallende schemering en door de aanwezigheid van een bruiloftsstoet van arme lieden, die het naburig dorp weer bereikte onder de tonen van een ellendige inlandsche muziek, en door lugubere toebereidselen voor een begrafenis van pestlijders!

De pest, helaas, en de hongersnood richtten in Indië in de jaren 1900 en 1901 groote verwoestingen aan en hebben over mijn reis een onbeschrijfelijk waas van droefheid gelegd. Daar wij geen doeltreffende hulp aan de uitgehongerden konden brengen, heb ik, zal ik het wagen het te zeggen, zooveel mogelijk de smartelijke bezoeken aan de relief-camps, de ondersteuningskampen, vermeden en ook het reizen door te zwaar getroffen streken. Wat de pest aangaat, ik heb te midden harer slachtoffers geleefd, heb de hospitalen bezocht, de lijken naar de plaatsen der verbranding zien brengen en naar de kerkhoven; ik heb de begrafenisplechtigheden bijgewoond...wat zal ik ervan zeggen? mijn persoonlijke indrukken, de dikwijls zeer pijnlijke ontroering, gewekt door een directe aanraking, hebben niets te maken met dit eenvoudig verhaal, en mijn opmerkingen verschillen niet van die, weergegeven door bevoegder pennen...Keeren wij naar Surate terug.

Minder imposant, maar ook belangwekkend zijn de portugeesche en armenische graven in de buurt van Saudagarvar. Wat het fransche kerkhof aangaat, want wij hebben ook een veld voor onze dooden ingericht, dat is een stuk grond tusschen moestuinen, dat door een Mohammedaan in bezit schijnt te zijn genomen.

De Torens van het Zwijgen zijn elf in getal, waarvan een groep van vijf in een reusachtige omheinde ruimte, waar evenals te Nausari de doornachtige acacia groeit. Het terrein is uitstekend onderhouden, en de vreemdeling heeft niets te vreezen, noch de lastige wolken van raven en kraaien, noch de doodelijke uitwasemingen van die plaatsen, die terecht vergeleken zijn bij de boorden van de Acheron. Hij heeft niets te vreezen, ook niet van de parsische bevolking, die vroeger zoo dweepziek was, dat Anquetil Duperron bijna vermoord was, toen hij van de Torens van het Zwijgen terugkwam te Surate.

Om weer tot de volken van Gudsjerat terug te keeren, hebben we dan na de Parsi's de Mohammedanen. De oude beheerschers van het land zijn in het algemeen verarmd en lui geworden. Het openbare leven bestaat voor hen niet meer; toch hadden wij het geluk, een der feesten te kunnen bijwonen, die nog met staatsie worden gevierd, de processie van de Id Bakri, ter herinnering van den bok, die in de plaats van Isaäc werd geofferd. Dat was vroeger een dag, die door het kanon van het fort werd begroet en geëerd werd door een uitgang van den Nabab. De meest op den voorgrond tredende personen van de mohammedaansche wereld bepalen zich er nu toe, den kazi of het godsdienstig hoofd der orthodoxe Mohammedanen af te halen, om hem naar de Id-gah te geleiden of de plaats der gebeden, een groot platform buiten de muren van Surate. De staatsie is veel verminderd; toch is er geen Mohammedaan zoo arm, dat hij niet zich het verleden zou willen herinneren in feestelijke stemming, door zijn mooiste kleederen aan te trekken en zich te onthalen op schapevleesch en sev of vermecelli. In de aristocratie, die het verleden hoog houdt, maken de jongelui soms misbruik van de geboden genoegens, die hen ten verderve voeren; ze bewaren altijd een opmerkelijke waardigheid en deftigheid. Wij werden ontvangen bij den afstammeling van den Nabab in de vrouwelijke lijn, die een groot paleis bewoont in de voorstad Begaumpura, zoo genoemd naar den tuin, die daar ontworpen is door de zuster van keizer Aureng Zeb. Zijn vrouw, een beminnelijke en weldadige persoonlijkheid, voedde een troepje weezen op, die ze als echte Mohammedaansche als haar eigen kinderen behandelde. Zij droeg met waardigheid de kleeding harer voorouders, een merkwaardig verouderde dracht, bestaande uit een broek, zijden buis en witten sluier met gouden rand.

Ik heb te Surate gelegenheid gehad, dikwijls mohammedaansche vrouwen te ontmoeten. De vrouwen uit het volk zijn vlijtig en eerlijk; in de hoogere klassen, zijn ze, ondanks de geheimzinnigheid van haar zoo angstvallig gesloten vertrekken, goed onderwezen, natuurlijk van oostersch standpunt gezien, en bezitten allerlei soorten van talenten, die door haar echtgenooten zeer op prijs worden gesteld. Een enkele had gedeeltelijk de purdah, het gordijn afgeschaft, en ging gewoon met ons uit rijden; ze was de echtgenoote van een ambtenaar der regeering, nicht van een hoofdrechter in de rechtbank te Bombay. Ze was in Engeland geweest en was aan de koningin voorgesteld; daarna was ze na een verblijf te Konstantinopel en in Egypte naar haar vaderland teruggekeerd. Haar conversatie was even aangenaam als leerzaam. Ze behoorde tot een gemeenschap, die een grooten bloei heeft gekend en een hoogen rang in Surate bekleedt, die der Bohora's. Vroeger veelal handelaars, leveren ze tegenwoordig eminente mannen voor de liberale beroepen. Ze zijn verdeeld in Sjiïeten en Sunnieten; hun godsdienstig hoofd, de Mohlahji, bewoont de voorstad Navapura, midden in de bohora'sche wijk, die Jhampa wordt genoemd.

Hun moskee, verwoest bij den brand van 1837, is vervangen door een gebouw van hout, waarvoor op een vierhoekig plein, versierd door een fontein, de praalgraven liggen van de hoofden van den godsdienst, omringd door onderscheiden andere graven. Die gebouwen, voorzien van vergulde koepels, zijn meer dan dertig voet hoog. De wit marmeren sarcophagen worden bedekt door rijke kleeden van verbleekte zijde en verschuilen zich onder lichte mousselinen sluiers. Midden in het gewelf hangt een lichtkroon, die op feestdagen wordt ontstoken. Ik hield veel van dit kleine kerkhof, dat zoo bescheiden was en zoo goed werd onderhouden en ik ging er dikwijls heen. Op een Vrijdag verraste ik er vrouwen, die bloemen op de graven kwamen leggen en die onder een wijden mantel van de kleur van doode bladeren waren verborgen. Ze schenen niet gehinderd door mijn tegenwoordigheid; geen van haar scheen aanmerking daarop te willen maken, en de bewaker groette mij met een vertrouwd gebaar.

De Hindoes zijn, zooals wij zeiden, talrijker in de stad dan de Mohammedanen. Men treft onder hen denzelfden smaak voor plezier en lekker eten als onder de laatsten. Rijk of arm, ieder Hindoe laat dat merken bij gelegenheid van de kastenmaaltijden, de kermissen en de trouwpartijen. Niets kan de pracht evenaren, die ten toon gespreid wordt in den beroemden optocht, waarin de bruidegom getooid is met een tiara en een gewaad, dat stijf staat van het goud, maar dat soms gehuurd is voor de gelegenheid. Wij kwamen juist in het seizoen, dat voor het sluiten der huwelijken het meest geschikt schijnt, en de straten der stad waren als met een tooverslag vol mandavs, dat zijn paviljoenen, die opgeslagen worden vóór het huis van een bruid. Na zonsondergang hoorde men overal tamtams; men kwam telkens processies van bruiloften tegen. De gebruiken bij huwelijken verschillen naar de secten. Wij zullen hier slechts over een enkele secte spreken, een merkwaardige, waaraan de oorsprong opklimt tot de 16de eeuw, toen een zekere hervormer, Vallabha genoemd, de bevrijding der ziel preekte, niet door onthouding, maar door het genot van de goederen des levens. De eigenaardigheid van deze secte is de vergoddelijking van de hoofden, die ten getale van dertig tot veertig in Gudsjerat verspreid zijn. Die hoofden, losbandige priesters, Maharajahs genoemd of groote koningen, heerschen over de Banians en de Bhattia's met ijzeren hand. Ze geven zich uit voor de vleeschwording van den god Vishnoe, Krishna, aan wien ieder vroom Vishnoeïst, man of vrouw, verplicht is, zijn lichaam, zijn geest en zijn goed te offeren. In het begin moest dit voorschrift beteekenen het volledig opgaan van den leerling in zijn meester; maar de Maharajahs, het naar de letter uitleggend, hebben geëischt en eischen nog het bezit van ieder jonggetrouwde vrouw, het beruchte jus primae noctis. Bovendien is de vergoddelijking van iederen Maharajah tot het uiterste gedreven; zoo worden de betelbladeren en de stukjes noot, die hij gekauwd en uit zijn mond verwijderd heeft, verzameld; de eer, om dicht bij hem te zitten of hem te zien, wordt met goud betaald.

De aanbidsters van den Maharajah noemen hem het beeld der liefde. Die onzedelijke misbruiken, door een moedigen Bhattia aan de kaak gesteld, werden door de engelsche rechtbanken veroordeeld. Een rechter zei, dat hij de Maharajahs liefst niet met een tang wou aanraken! Ze hebben te Surate verscheiden tempels. Ik wil gelooven, dat hun zeden zich hebben gebeterd; maar toch wordt er nu en dan gesproken van schandelijke tooneelen, die voorvallen in de kleine plaatsen, als de Maharajahs op hun tournees zijn. De menigte is dan soms zoo talrijk in de tempels of mandirs, dat er menschen onder den voet raken en doodgedrukt worden. De politie kan er niets tegen doen! Als men nauwer toeziet, staat men tegenover een zielkundig raadsel. Er is geen jaloerscher echtgenoot denkbaar dan de Hindoe, geen trotscher en ingetogener vrouw dan de Hindoesche. Hoe dan te verklaren die vreemde afdwaling, waarvan wij hier de gevolgen niet behoeven te bespreken?

In ieder geval was het voor mij een voorrecht, een huwelijk bij te wonen, dat door een der Maharajahs werd geleid. Mijn moeder had dat schouwspel reeds bijgewoond en was er zeer door getroffen. Daar de waardigheid erfelijk is, was de bedoelde Maharajah in dien tijd een kind van drie of vier jaar.

Ofschoon de ouders van het meisje rijke goudsmeden waren, die een prachtige bungalow bewoonden aan de oevers der Tapti, waren ze erop gesteld geweest, de bruiloft te vieren in een der donkerste wijken der stad, waar het oude familiehuis stond. Het was ongeveer negen uur in den avond; de plechtigheid werd gevierd in het paviljoen, dat in de straat vol genoodigden was opgericht, onder wie veel Banianenmeisjes, glimlachend en met diamanten getooid. De eindelooze vormen werden bij toortslicht vervuld. Weldra verscheen in galop het rijtuig van den Maharajah, met vier paarden bespannen, voorafgegaan door een inlandsch orkest en omstuwd door fakkeldragers. Hoe zal ik beschrijven de devotie en de extase van de vrouwen bij het zien van het kleine en zwakke kind in groen satijn, half ingeslapen op een kussen, gedragen door een bediende? Het gedrang was onbeschrijfelijk; de roepijen vielen in de zakken der priesters, die de geloovigen lieten naderen, om den zoom te kussen van het kleed van het arme kind. Men haastte zich, de echtgenooten te zegenen, door het kussen op hun hoofden te zetten; daarna ging de stoet verder, zooals hij gekomen was, in een aureool van licht en toegejuicht door een geschreeuw van onwelluidenden klank. De ontvangst moest goed zijn geweest, want dit was het derde huwelijk, waarheen de Maharajah werd gebracht, en de avond was nog niet afgeloopen...

Twintig Jainatempels wijzen op de beteekenis van de secte, die met het Boeddhisme wedijvert. Ze zijn niet in stijl gebouwd, en de drie koepels van den tempel van Swami Narayen, den tegenstander van de Maharajahs, beheerschen de stad. Boven van de terrassen heb ik mij de beste voorstelling kunnen maken van de uitgestrektheid der twee deelen van Surate en den rustigen loop kunnen volgen van de Tapti door weiden naar de zee.

Wat is naast de groote uitingen van den nationalen eeredienst zulk een nederig heiligdom roerend, waar het volk Ambamata aanbidt, de oude godin van het moederschap, de Cybele van het Hindoeïsme, en Hanoeman of den godaap, die de tuinen beschermt. Ook zijn treffend de tempeltjes, waar geofferd wordt aan Sitla Mata, de godin der kinderpokken, der kuikens en der geiten! Hoe bekoorlijk zijn niet de plaatselijke bijgeloovigheden, zooals de bezoeken van den geest van den heiligen Vijgeboom, die in den nacht, in het wit gekleed en geschoeid met sandalen, zijn geloovigen vertroost. Zijn zending heeft ten doel, goed te doen, en men verkrijgt zijn gunst door eenvoudige offeranden van melk en bloemen neer te leggen aan den voet van den boom, waar hij zich heet terug te trekken overdag.

Wij verlieten Surate, om een kort uitstapje te maken naar Kathiawar; maar we kwamen er nog dikwijls terug, en we hebben er altijd iets bekoorlijks gevonden, dat zeker te danken was aan mijn studiën, maar denkelijk ook aan onze herinneringen, die ons terugvoerden naar den tijd, toen leden van onze familie de factorijen bewoonden van Saudagarvar. Dikwijls heeft het ons geschenen, dat de lucht, die we inademden, te Surate lichter was dan elders in Indië, en wij hebben er soms een visioen gehad als van dingen die we reeds hadden gezien, en een gevoel van iets, dat we reeds hadden beleefd.

Thans is onze reis afgeloopen, en ons program is uitgevoerd. Wij hebben de Parsi's bezocht in de middelpunten, waar ze het talrijkst zijn en het meest welvaart genieten, en in hun oude residenties; ze wonen niet allen in het beperkte gebied van Gudsjerat.

Daarin verschillen ze veel van de Hindoes, dat ze van verre landen hielden en van avontuurlijke tochten; zoo werden reeds in de 18de eeuw vestingen van Parsi's aangetroffen op de kust van Koromandel, in Birma en in China. In onze dagen vindt men ze op bijna alle plaatsen van Indië, in Dekan zoowel als op de afghaansche grens en in Kashmir; men kan hen ook ontmoeten in het Uiterste Oosten en op de kust van Afrika, te Zanzibar bij voorbeeld. Wij hebben Aden reeds genoemd, en inderdaad zijn de handelshuizen van die engelsche kolonie bijna uitsluitend in handen van Parsi's.

Wat het Westen aangaat, ze worden ertoe aangetrokken ten eerste terwille van hun zaken en dan door de examens, die ze verplicht zijn in Engeland te komen afleggen, als ze in den dienst der regeering willen treden. Voor het overige haken ze, afgezien van die practische overwegingen, in het algemeen naar onze beschaving en naar onze wijze van werken. Het resultaat van deze strooming is een sterke trek naar het individualisme, wat zou kunnen doen vreezen, dat de gemeenschap, zoo langen tijd één en ongedeeld, den samenhang gaat verliezen, waarin voor vele eeuwen haar kracht heeft gelegen.

Die nieuwe behoeften hebben zich reeds vele jaren laten gevoelen onder de Parsi's, vooral door hun aanraking met Europeanen en Amerikanen; maar hun betrekkingen met de Japanners, die van den laatsten tijd dagteekenen, hebben nog wijder horizons voor hen geopend. Het succes van die laatsten heeft ons het ontwaken doen bijwonen van de slapende kracht der aziatische volken, en sommige Parsi's met een helderen geest achten het tegenwoordig mogelijk, dat ze zich bij die nieuwe beweging kunnen aansluiten en toch oosterlingen blijven.