Niet lang had Siddha, omstreeks den bepaalden tijd, in de nabijheid van de moskee gewacht of hij zag de dienares naderen die, digter bij gekomen, hem uitnoodigde haar te volgen. Door verschillende lanen en zijpaden ging zij hem voor, tot zij eindelijk aan een hoogen tuinmuur kwam en een klein in den muur aangebragt poortje opende, dat zij ook, nadat beiden waren binnengetreden, zorgvuldig weer sloot. Een digte laan met cactussen en andere gewassen leidde hen tot een soort van terras met oranjeboomen en verscheidene fonteinen, waarop de achtergevel uitzag van een klein, maar bijzonder sierlijk en smaakvol huis, welks overig gedeelte in zwaar geboomte verscholen bleef. Langs de marmeren trappen en door een opene galerij werd nu Siddha door zijn geleidster in een mede aan den voorkant gansch geopend vertrek gevoerd; en na hem te hebben binnengebragt, verdween zij achter een der voorhangen.
Op een divan, aan de opene zijde van het vertrek, lag daar in bevallig achtelooze houding eene jonge, rijk en met smaak op de Perzische wijze gekleede vrouw, die zoodra zij haar bezoeker gewaar werd zich van het rustbed verhief en hem te gemoet kwam om hem welkom te heeten. Of zij schoon was? Met juistheid zou Siddha niet geweten hebben het te beslissen. Hare trekken waren niet regelmatig, haar gestalte was klein en tenger; maar hare zachte blauwe oogen, met lange zijden wimpers overschaduwd, hadden eene onbeschrijfelijk vriendelijke en innemende uitdrukking; haar alligt ietwat te groote mond scheen ook tot iets anders nog uit te noodigen dan enkel tot het luisteren naar hare woorden; en, was ook hare gestalte niet groot, zij bezat daarentegen de meest volmaakte evenredigheid, terwijl het gedeeltelijk eng sluitend gewaad de schoone ronding der vormen te duidelijker deed uitkomen. Wat evenwel Siddha terstond meer in 't bijzonder trof, was de hier wel buitengemeene blankheid van den hals en den half ontblooten boezem, waarom zich een kostbaar parelsnoer wond, en niet minder ook de rozeroode tint der wangen, gelijk hij die bij andere niet bruin gekleurde vrouwen tot dusver nog nooit had opgemerkt.
--Edele Heer!--sprak de onbekende, en zoo de indruk, dien haar gansche voorkomen op Siddha gemaakt had, niet reeds zoo gunstig ware geweest, de liefelijke klank harer stem zou hem volkomen hebben gewonnen,--ik zeg u dank dat gij zoo spoedig aan mijne uitnoodiging hebt willen voldoen. Welligt was mijn vezoek wat onbescheiden; maar als ik u de reden heb medegedeeld, zult gij, hoop ik, 't mij niet al te euvel duiden.
--Aan zulk een uitnoodiging gehoor te weigeren,--antwoordde Siddha,--ware ongetwijfeld al zeer onridderlijk geweest. Maar gaarne wil ik u de verzekering geven, edele vrouw! dat ik niet dan met ongeduld den tijd van het bezoek had kunnen afwachten, indien ik vooraf in de gelegenheid was geweest om het beeld te zien van degene die mij de uitnoodiging deed toekomen.
Met een ligte hoofdbuiging het gezegde beantwoordend, dat zij blijkbaar als een beleefdheidsphrase opvatte, ging de jonge vrouw voort:
--Mijne verontschuldiging dan is, dat geen eigenbelang mij tot deze handelwijs bewoog, maar het belang van eene andere, van eene vriendin, die ik hartelijk liefheb. Zij werd vóór eenigen tijd genoodzaakt uit Agra te vlugten om de lagen te ontgaan, die haar door sommige aanzienlijke en magtige personen gelegd werden, en vér van hier, in uw land, in Kaçmir, een schuilplaats te zoeken. Nu heb ik haar eenige mededeelingen te doen, die voor haar van groot gewigt kunnen zijn; maar ik wist tot heden geen middel om ze haar veilig te doen geworden, daar ik de boden, die hier tot mijne beschikking mogten zijn, geen van allen kan vertrouwen.
Daar verneem ik toevallig,--hoe, doet nu niet af,--dat gij met uw vroegeren leermeester Koelloeka in Agra waart gekomen, en tevens, dat de goeroe spoedig weer naar zijn land terugkeert. Ik begreep terstond dat ik niet beter kon doen dan mijn vertrouwen te stellen in de eer van een edelman zooals gij, wiens naam mij ook wel bekend was, en besloot dus u te verzoeken, uw vriend met de overbrenging van een brief te willen belasten, waarin ik kennis geef aan mijne vriendin van 't geen zij belang heeft te vernemen. Zou dit verzoek nu te veel soms van u of van den waardigenen Koelloeka gevergd zijn?
Een gevoel van verligting was Siddha's eerste gewaarwording bij het aanhooren van deze woorden. Zoo kwam dan de gansche zaak eenvoudig neer op het overbrengen van een blijkbaar zeer onschuldigen brief, die hem voor 't overige ook niets aanging. Toch mengde zich, half onbewust, een zekere teleurstelling onder dat gevoel van tevredenheid. Dat er geen sprake was van eenige zamenzwering mogt hem ongetwijfeld zeer verblijden, maar of zijne ijdelheid wel zoo bijzonder gevleid kon zijn door de overtuiging dat er ook geen zweem van een avontuurtje zich vertoonde? Inmiddels haastte hij zich aan de onbekende de verzekering te geven, dat hij zeer gaarne zijn leeraar met den brief zou belasten en dat deze ook tegen de overbrenging wel geen bezwaar zou maken.
Op een teeken der jonge vrouw verscheen nu de dienares en bragt op haar verlangen een in briefvorm zaamgevouwen en met een zijden koord en een zegel gesloten stuk.
--Het opschrift,--sprak gene, nadat de dienares weer vertrokken was,--luidt, zooals gij ziet, aan iemand anders dan aan mijne vriendin zelve. De naam is u misschien bekend.
--Zeer zeker!--antwoordde Siddha,--ik ben meer dan eens met dien jongen man op de jagt geweest.--Nu, die zal haar den brief dan ter hand stellen. Zoo doende weet uw vriend Koelloeka niet aan wie hij eigenlijk gerigt is, 't geen mij wenschelijk voorkomt, om niet meer personen in 't geheim te mengen dan er nu reeds mee bekend zijn. Ik hoop maar,--vervolgde zij na een oogenblik zwijgens,-- dat mijne vriendin haar voordeel zal kunnen doen met hetgeen ik haar meld. Inderdaad ik heb opregt medelijden met haar in hare ballingschap; en toch, ik kan haar soms ook benijden, dat zij in de gelegenheid is uw heerlijk land te bezoeken, waarvan ik zooveel prachtige beschrijvingen heb gelezen. Maar zeg mij, opregt gesproken, zijn die beschrijvingen niet soms wat overdreven, ten minste wat heel dichterlijk?
--Ik voor mij,--antwoordde Siddha,--zoozeer mijn leermeester mij ook altijd gewaarschuwd heeft tegen overschrijding van de grenzen die goede smaak en werkelijkheid ons stellen, ik heb toch steeds als hij gevonden dat de beschrijvingen door u bedoeld nog vér beneden de waarheid bleven. Inderdaad, ook in deze streken heeft de natuur soms haar schoon, en bekoorlijk zijn menigmaal de boorden uwer Djoemna, en bij de pracht en de weelde uwer paleizen en lusthoven haalt niets in ons noordelijk land; maar wat daar toch bergen en dalen en bosschen en lagchende velden er bieden, zoudt gij in deze zooveel minder bevoorregte streken u bezwaarlijk weten voor te stellen. En door de herinnering aan zijn vaderland als door de belangstelling zijner nu waarlijk schoone toehoorderesse medegesleept, begon zich onze Siddha in schilderingen van Hindostan's wereldberoemd paradijs te verliezen, wier welsprekende voordragt niet minder dan het uiterlijk van den verhaler den blik van wezenlijk welgevallen regtvaardigde, waarmede de luisterende nu en dan den edelen, krachtigen jongeling aanzag.
--Maar ik hield u te lang reeds bezig,--sprak zij oprijzend ten laatste,--en heb waarschijnlijk reeds misbruik gemaakt van uwe welwillendheid. Eén verzoek nog! Laat onze zamenkomst, ter wille ook van de belangen mijner vriendin, een geheim blijven tusschen u en mij. Van eenige beteekenis kan die vlugtige ontmoeting trouwens ook niet zijn.
--Voor u zeer zeker niet,--sprak Siddha,--voor mij echter meer dan gij schijnt te meenen.
--Ik zie,--hernam de andere lagchend,--dat gij, Hindoe's niet minder dan de onzen de kunst verstaat om u hoffelijk jegens vrouwen uit te drukken. Maar dat daargelaten! Een enkel woord ben ik u echter nog verschuldigd. Ik zou mij uw vertrouwen al zeer onwaardig toonen indien ik, zelve u kennend, mij voortdurend als geheel onbekende jegens u bleef gedragen, en ik zie dan ook geen bezwaar, mits onder geheimhouding altijd, u mijn naam en stand mee te deelen. Die is voor 't overige nederig genoeg. Mijn naam is Rezia; mijn vader was een Armeniër, die, hier gekomen om handel te drijven, mij vroegtijdig uithuwde aan een rijk, maar reeds tamelijk bejaard koopman hier in de stad. Sinds geruimen tijd is deze voor zijn zaken naar Perzië en verder nog naar het Westen getrokken; en in lang heb ik ook niets van hem vernomen. Inmiddels woon ik hier, zooals gij ziet, eenzaam en stil, hoewel anders niet verstoken van de aangenaamheden en de rustige genoegens van het buitenleven. Zoo weet gij dan ten minste voor wie gij u de moeite van een bezoek hebt getroost, al is het dat wij elkander na dezen niet verder mogten ontmoeten.
--En waarom, edele Rezia! zou dat niet mogen zijn?--vroeg Siddha; --niets, dunkt mij, behoeft u en mij daarin te verhinderen, en mogelijk zou ik u soms nog 't een en ander kunnen meedeelen van het land waar tegenwoordig uwe vriendin vertoeft, dat misschien in staat ware uwe belangstelling op te wekken.
--Welnu!--antwoordde Rezia,--niet geheel wil ik uw vriendelijk aanbod afslaan. Indien gij een dezer avonden soms nog een verloren oogenblik vindt, ik houd mij dan aanbevolen voor eenig berigt of de verzending van mijn schrijven geen bezwaar heeft gevonden en naar gissing goede kans heeft te slagen. Mijne dienares ontmoet u alligt hier of daar en gij hebt haar slechts een tijd te noemen om mij nogmaals een bezoek te brengen in mijn stil verblijf.
--En voor die gelegenheid wil ik u dankbaar zijn,--antwoordde Siddha, terwijl hij, zorgvuldig 't hem toevertrouwde stuk in zijn gordel verbergend, zich gereed maakte om voor 't oogenblik afscheid te nemen.
Op een hernieuwd teeken vertoonde zich nogmaals de vertrouwde dienares en deed Siddha weer uitgeleide langs denzelfden weg, die hem straks den toegang tot het paviljoen had verleend.
Te huis gekomen stond hij lang nog in gedachten voor de open veranda van zijn vertrek en staarde naar de zacht daar beneden voortstroomende rivier. Dat waren dan dezelfde wateren, die den voet van Allahabad's burgt besproeiden en waarin ook het liefelijk gelaat van Iravati zich weerspiegeld had! Was het niet als bragten die golven hem den groet der teeder beminde en als fluisterden zij hem woorden toe van liefde en van trouw? Snel nam hij het medaljon met Iravati's portret van den wand, kuste het en zette zich neder in de galerij. Lang nog bezag hij het beeld en beminnelijker dan ooit schenen hem de trekken der edele en schoone Hindoe-jonkvrouw. Maar zonderling toch ook! Als zijn blik soms weer afdwaalde en rondzwierf langs de paleizen en tuinen aan de boorden van den stroom, dan doemde ook weer een ander beeld in zijn herinnering op,... de bevallige houding, de sierlijke gestalte, de blauwe oogen, de bekoorlijke stem van Rezia, de Armenische. Wat die vrouw hem dan aanging? Zeker niets; maar wat kwaad ook van den anderen kant, zoo hij ze lief en innemend vond? Hij had toch waarlijk niet aan Iravati de gelofte gedaan, alle mogelijke andere vrouwen leelijk en onbehagelijk te zullen noemen!...
--Hallo!--klonk het 's anderen morgens vroeg in den voorhof van Siddha's woning,--is uw meester nog niet wakker? Ga eens en zie of ik hem stoor met een bezoek!
Juist wilde Vatsa aan het bevel gehoorzamen toen Siddha zelf, bezig zich gereed te maken om uit te gaan, terstond de vrolijke stem van Parviz, den neef van Aboel Fazl, herkende, en in den voorhof zich begevend, zijn bezoeker uitnoodigde binnen te komen.
--Hebt gij dienst?--vroeg deze.
--Een paar dagen niet.
--Nu, dat treft. Dan komt het u misschien wel gelegen eens een uitstapje te maken?
--Zeer gaarne! Waarheen?
--Wel! naar Fattipoer Sikri natuurlijk, de buitenresidentie van den Keizer. Daarheen zou alweer een ieder u voeren, die u voor 't eerst een togtje in de omstreken liet doen.
--Ik geef mij geheel over aan uwe vriendelijke leiding,--hernam Siddha,--veroorloof mij echter u een enkel oogenblik alleen te laten. Koelloeka vertrekt straks en ik wil hem dus even vaarwel zeggen.
Spoedig was hij, Koelloeka opgezocht hebbende, met het afscheid gereed, waarbij zijn leermeester zonder verder navragen zich met de overbrenging van den brief belastte; en kort daarop zat hij in den zadel en reed met Parviz, gevolgd door den dienaar van zijn vriend en den zijne, de stad uit.
Een breede laan, door vrij hooge boomen beschaduwd en met schoone vergezigten over de velden en bosschaadjen aan weerszijden, maakte den togt voor een groot deel tot een wezenlijk aangenamen wandelrid.
--Zie,--sprak Parviz, toen men een tijdlang had voortgereden,-- zulke lanen heeft de Keizer nu ook laten aanleggen op andere en verre wegen, waar vroeger haast geen blad groeide en waar men van hitte verging. Een zeer nuttig werk voorzeker! En geen reiziger trouwens die er Akbar niet dankbaar voor is.
--Ja, de Keizer doet nuttige dingen!--antwoordde Siddha; en daarbij tevens aan den merkwaardigen man denkend met wien hij den vorigen dag over Akbar gesproken had, deelde hij Parviz in algemeene bewoordingen zijne ontmoeting mede en vroeg hem of hij den persoon kende, wiens uiterlijk hij beschreef.
--Neen, die is mij niet bekend,--zei Parviz, met moeite een glimlach bedwingend,--maar gij zult hem misschien wel eens weerzien.
--Waarschijnlijk wel,--hernam Siddha,--hij schijnt hier thuis te behooren. Maar vertel mij dan eens iets anders. Hoe komt het dat er hier zooveel mannen zijn die in 't geheel geen baard dragen? Ik dacht juist dat uwe Mohammedanen zoo bijzonder op een baard gesteld waren.
--Dat zijn zij ook, maar Akbar zelf denkt nu juist anders over de zaak. Zoo een kneveltje als het uwe of 't mijne kan er bij hem nog wel door, maar liefst ziet hij in 't geheel niets op iemands gezigt. Of dat nu enkel een gril is zooals men die ook bij de verstandigste menschen wel eens meer ontmoet, dan of hij met opzet de regtzinnig geloovigen wil plagen, of ook hun toonen dat hij om hunne vooroordeelen en vormbegrippen niet geeft, ik weet het niet, maar zeker is dat de zaak, zoo onbeduidend en kinderachtig ze schijnen mag, al tot heel wat onaangenaamheden en gehaspel heeft aanleiding gegeven. Doch hier naderen wij de woning van een der dorpshoofden in den omtrek, dien ik door mijn oom den Minister goed ken; willen we een oogenblik bij hem uitrusten en onze paarden wat water geven? Mijn bruin ten minste zal er wel naar verlangen; hij stond al een heelen tijd gezadeld eer ik uitreed.
Overeenkomstig het voorstel steeg men af in den binnenhof der nette en flink van hout en steenen opgetrokken, te midden van tamarindeboomen en acacia's gelegen boerderij; en weldra vertoonde zich op het geroep zijner onderhoorigen de eigenaar zelf, een Hindoe van middelbare jaren en deftig, magistraal voorkomen. Na de gewone pligtplegingen en terwijl de gastheer frissche vruchten nevens een kruik ijskoud kristalhelder water liet aanbrengen, kwam het gesprek, zooals te verwachten was, al spoedig op den landbouw en de bijzondere welvaart die er ook voor een weinig geoefend oog reeds terstond onder de landbouwende bevolking dezer streken viel op te merken, en die gunstig afstak bij 't geen Siddha in zijne eigene gewoon was te zien.
--Voor een deel,--verklaarde het dorpshoofd,--is die gelukkige toestand natuurlijk ons eigen werk; zonder arbeid en inspanning waren wij er zeker niet gekomen; maar grooten dank ook zijn wij den Keizer verschuldigd, wiens verstandig en bijzonder doelmatig stelsel van bestuur ons eerst tot eigen krachtsinspanning de regte gelegenheid gaf.
--Ik heb er van gehoord,--merkte Siddha aan,--maar om u de waarheid te zeggen, ik ben daaromtrent nog niet geheel op de hoogte.
--Toch is het zeer eenvoudig,--hernam de Hindoe,--en voor iemand van uwe beschaving gemakkelijk genoeg te vatten. Het gansche systeem toch berust in hoofdzaak op eene geschikte verdeeling der landerijen, eene vaste, billijk geregelde opbrengst der landrente, en bovenal op de regtszekerheid die het een en het ander den landeigenaar en den landbouwer verschaft. Vroeger ging alles tamelijk willekeurig, en wist niemand regt wat hem eigenlijk toekwam en wat hij op te brengen had, terwijl aan ons dorpshoofden meerendeels bleef overgelaten, met de regering de jaarlijksche opbrengst der velden, naarmate die soms voor-, soms nadeelig heette, te regelen: Thans is dat alles anders geworden. De velden zijn behoorlijk opgemeten en de grenzen vastgesteld; de opbrengst wordt met inachtneming van de meerdere of mindere vruchtbaarheid der daartoe in verschillende klassen ingedeelde gronden, over een bepaald aantal jaren geschat; en, wat niet het minste zegt, en tevens misschien wel het moeijelijkst te regelen viel, de daarnaar berekende landrente of belasting wordt zooveel maar doenlijk in geld, en niet meer als vroeger in voortbrengselen voldaan. En geen regeringsbeambten hebben meer te beslissen, wanneer daarover geschillen ontstaan, maar de regter alleen. Het gevolg van dat een en ander moet wel zijn, en is het ook, dat de landbouwer, eigenaar of pachter, nu eenmaal vooruit kan weten wat zijn land hem ongeveer zal kosten, wat hij te betalen heeft en wat zijn vrij beschikbaar eigendom blijft. En is het dan wonder zoo hij, met eenige energie, en goed zijn eigen belangen begrijpend, ook wezenlijk vooruitgaat en welvarend wordt waar hij te voren nauw zijn dagelijksche rijst kon verdienen? Trouwens gij ziet de vruchten, en kunt dus zelf oordoelen, hoewel gij 't nog beter zoudt kunnen indien gij onze landerijen en haar bewoners in den vroegeren toestand gekend hadt zoo als ik.
--De vergelijking met dien van mijn eigen land,--antwoordde Siddha,--moet wel tot gelijke uitkomst leiden als de uwe. Welk een zegen voor een staat, een vorst als Akbar te bezitten!
--Maar zijn raadsmannen mogen wij toch ook wel dankbaar zijn,-- hernam de magistraat,--en in 't bijzonder Todar Mal, den schatmeester, die het stelsel eigenlijk uitwerkte, en Aboel Fazl, den Groot-Vizier, die er de laatste hand aan legt, door met de grootste strengheid alle afpersingen en knevelarijen van de regeringsambtenaren, met wie wij te doen hebben, tegen te gaan. En, scheen het al in den beginne, dat de staatsinkomsten door al deze maatregelen zouden verminderen, op den duur is juist het tegendeel gebleken; en zelfs al waren die inkomsten iets geringer, ze zouden toch nog in waarde gewonnen hebben, omdat ze nu zooveel vaster en beter verzekerd dan te voren zijn.
--Maar, geachte Heer!--vroeg Siddha,--bestaat er nu geen gevaar dat het stelsel, zoo uitnemend het zijn mag, weer in duigen valt als een min verstandig vorst eens den troon bestijgt?
--Ik geloof het niet,--was het antwoord;--als onze gemeenten eenmaal zekere regten verkregen hebben, kan geen despoot haar die ligt weer ontnemen. Gij weet, dat die gemeenten bijkans geheel en al zichzelve regeren door hare eigene overheden en daardoor tot op zekere hoogte onafhankelijk worden van den Soeverein. Wilde nu deze beproeven hare regten te verkorten tegen de adat in, dan zou hij als met duizenden kleine staatjes te doen krijgen en geen ambtenaren en geen soldaten genoeg vinden om die alle tot gehoorzaamheid te blijven dwingen. Of zoo 't hem al gelukte, de dorpen zouden meerendeels eenvoudig verlaten worden en de bevolking zou zich terugtrekken in ontoegankelijke bosschen en wildernissen. Voor 't overige laten onze dorpers den vorst ook van hun kant volkomen vrij in zijne handelingen. Hij mag oorlogvoeren met andere rijken zooveel hem lust en zoolang zijne schatkist het toelaat; en om intriges en twisten van het paleis geven onze gemeentenaren in het geheel niet; de meesten zelfs vernemen er zelden iets van.
--Een gelukkige toestand!--zei Siddha,--en voor beide partijen inderdaad heel gemakkelijk.
--Alleen de staats- en volkseenheid wordt er juist niet door bevorderd,--merkte Parviz op, zich nu ook mengend in het gesprek.
--Dat wordt zij ook niet,--antwoordde de magistraat,--maar zoudt gij dan meenen dat eene wezenlijke eenheid van den staat, anders dan in den persoon van den vorst, op zich zelve mogelijk was in een land als ons tegenwoordig Hindostan, waar zulk eene menigte van allerlei meest onderscheiden rassen en volken bij en door elkander woont?
--Ik erken dat het moeijelijk zijn zou, hoewel 't alligt zaak ware, er wat meer naar te streven dan tot nu toe gedaan wordt.
Een tijdlang nog werd het onderhoud, waarin vooral Siddha veel belang stelde, voortgezet; en daarop namen de beide vrienden afscheid van het beleefde dorpshoofd en vervolgden, hun paarden weer bestijgend, hun weg.
Een flinke, maar tamelijk lange rid, waarbij nog al eens halt moest worden gehouden om rust te nemen, bragt hen eindelijk in 't gezigt der hoogte, waarop het versterkt en door zware ringmuren omsloten paleis van Fattipoer was gebouwd. Mogt de aanblik der Agrasche paleizen indrukwekkend heeten, deze was het van zekeren afstand niet minder. Trotsch en statig, maar als altijd bevallig en sierlijk tevens, verhieven zich, als terrasgewijze boven elkander geplaatst, de verschillende luchtig omhoog rijzende gebouwen met hunne vlug opgetrokken torens en fijne kanteelen en breede, hel in 't zonlicht glanzende marmeren trappen, afgewisseld alles door het groen der tamarinden en andere boomen, waaruit ze deels te voorschijn traden om ook deels weder zich daartusschen te verbergen. Doch toen Siddha met zijn geleider, nadat zij de paarden aan de zorg hunner dienaren hadden toevertrouwd, den eigenlijken omkring van het paleis zelf was binnengetreden, gevoelde hij zich schoon minder verrast, toch aangenamer aangedaan door het vrolijker en genoegelijker voorkomen dezer, voor 't overige met niet minder weelde en sierlijkheid ingerigte gebouwen en vertrekken dan door het gezigt der veel meer uitgestrekte van Agra. Ook de tuinen schenen hem bevalliger en meer bevredigend voor het oog, daar toch hier althans geen geweld was gedaan aan de natuur, en lanen en slingerpaden, met vermijding van de eentoonige regtheid en het onveranderlijk waterpas, de bogten en verhevenheden bleven volgen, door het bewogen terrein en den plantengroei zelven aangewezen. En dan, welk een heerlijk en verkwikkelijk vergezigt over de omliggende heuvelen en met rijken oogst beladen bouwvelden, en de als zilver glanzende rivier daar omlaag en het, wel is waar kunstmatig aangebragte, maar daarom niet minder schilderachtig meer in het verschiet!--Geruimen tijd bleven de bezoekers daar ronddwalen, nu eens langs eenzame wandelpaden, dan weer door de met wachters en dienaren vervulde galerijen, tot eindelijk Parviz den voorslag deed, een zijner vrienden in de lager gelegene stad te gaan opzoeken om daar hun intrek te nemen en tevens een beter maal te gebruiken dan men onderweg had kunnen vinden.
Natuurlijk vond ook dit voorstel gereedelijk gehoor; en nadat men bij den gastvrijen vriend van Parviz de noodige rust had genoten, en zich door een hartig en tevens vrolijk maal had gesterkt, begaven onze vrienden zich weer op weg om nog 't een en ander van de stad zelve te zien.
--Vergun mij,--sprak Parviz,--u voor weinige oogenblikken aan u zelven over te laten. Ik heb hier nog eenige stukken op last van mijn oom aan een van zijne ambtenaren over te brengen, en dezen over eenige zaken te spreken waarin gij zeker geen belang zoudt stellen. Hij woont hier in de nabijheid en ik ben zoo aanstonds bij u terug. Inmiddels hebt gij daar tusschen de acacia's ginds een vrij ouden tempel, dien gij misschien wel eens zult willen bezigtigen. Des verkiezende kunt gij er ook uwe devotie verrigten.
--Wel verpligt,--antwoordde de ander lagchend,--daaraan ga ik mij niet te buiten. Maar zeer gaarne wil ik den tempel eens bezien. Ik zal u daar dan of in de nabijheid wachten.
Spoedig ontwaarde Siddha, toen hij de zware en flauw verlichte gewelven was binnengetreden, aan de talrijke zinnebeeldige versieringen der zuilen, dat hij zich in een çiva-tempel bevond; en na eenige gangen te zijn doorgegaan, aanschouwde hij dan ook aan 't uiteinde van een soort van hal en van boven verlicht het kolossale beeld van den God, met de beenen kruiselings op een hoog voetstuk gezeten, de armen en enkels met eene menigte van ringen versierd, het teeken van den drietand op het voorhoofd en een keten van doodshoofden om den hals,--çiva, den Oneindigen en Almagtigen Wereldheer, scheppend om te vernielen, en vernielend om te scheppen op nieuw, het eindeloos in zijn openbaringen zich vervormend Wezen, waaruit alle Zijn voortspruit en waartoe het Al gestadig terug moet keeren. Zoo goed nu onze jonge Indiër de begrippen kende, welke die beeldtenis en hare symbolen vertegenwoordigden, en zoozeer hij daarvan ook de betrekkelijke waarde bleef erkennen, toch stuitte hem ook nu weder, zooals het vroeger bij dergelijk schouwspel gedaan had, niet weinig het wanstaltige en gedrogtelijke dier gedaante, die wel is waar zekeren indruk bij den eersten aanblik kon maken, doch wel bezien de voor 't overige inderdaad niet van schoonheid ontbloote bouworde van den tempel op hinderlijke wijze ontsierde.
Niet lang echter duurde zijne eenzame bespiegeling over dit een en ander; want achter zich vernam hij een oogenblik later een stem, hoewel de stilte niet door het geluid van voetstappen was verstoord geworden.
--Om!--klonk het,--om! U brengt de onwaardige dienaar van çiva's heilige echtgenoote, de in hem wonende Oneindige Kracht, zijnen groet.
En naar de plek zich keerend van waar de stem kwam, werd Siddha den Doerga-priester Gorakh gewaar, dien hij te Allahabad in gezelschap van zijn oom Salhana had gezien.
--Ik groet u, Eerwaarde!--sprak hij, en wachtte wat de ander hem te zeggen zou hebben.
--Zoo! wij zijn elkander dan nog niet vergeten sinds onze laatste ontmoeting,--hernam Gorakh;--trouwens wat mij betreft, ik heb u wél in 't oog gehouden, sinds ik daar ginds in de nabijheid van den Bhadrinâth u waargenomen heb.
--Nu ja,--zeide Siddha, een weinig ongeduldig,--laat dat zijn hoe 't wil. Maar ik begrijp eigenlijk niet, eerwaarde Heer! welk belang gij in mij stellen kunt.
--En zou dan,--vroeg de ander,--de neef van mijn leerling en vriend geen aanspraak mogen maken op mijne belangstelling? Maar ook daarom juist schijnt mij pligt, u een waarschuwing niet te onthouden, waar ik die noodig acht, en indien gij ze van mij wilt aannemen. Gij weet wie Gaurapada, de kluizenaar, is, niet waar?
--Gaurapada?--vroeg Siddha,--welzeker! Hij is een kluizenaar in 't gebergte.
--Ja, maar ik meen, wie hij was eer hij zijn tegenwoordigen naam droeg.
--Daar weet ik niets van. Hij heeft het mij niet verteld.
--Maar uw goeroe, Koelloeka, heeft het u toch medegedeeld?
--Ik heb er hem niet eens naar gevraagd en 't kan mij ook niet schelen.
Met een zijdelingschen, uitvorschenden blik zag Gorakh den spreker aan; maar deze ware geen rechte Indiër geweest, indien zijn gelaat in eene omstandigheid als deze niet de meest mogelijke onverschilligheid had vertoond. Ietwat minder voorzigtig echter liet hij, warm wordend bij 't indringende van den ander, er op volgen:
--En al wist ik nu ook nauwkeurig, wie en wat Gaurapada in vroeger tijd geweest mogt zijn, gij begrijpt dat ik 't u toch niet zou zeggen.
--Ha!--riep de Yogi uit,--gij vertrouwt mij niet! En gij meent mij zelfs te mogen tarten? Herinner u, dat ik een vriend van den Goeverneur van Allahabad ben!
--Ja, dat weet ik!--sprak Siddha met zekeren nadruk.
--Wat weet gij?
--Ik weet wat ik weet, en dat is genoeg!
Nijdig keek de priester Siddha aan. En tevens niet zonder ongerustheid. Wat beteekende dat gezegde op dien toon? En wat kon hij werkelijk weten? Doch voor 't oogenblik scheen in elk geval wel 't veiligst het toch niet vlottend gesprek maar af te breken.
--Nu, genoeg dan!--zeide Gorakh,--voor u en voor mij.
Doch bedenk één ding, mijn jonge vriend, die mijne vriendschap niet schijnt te begeeren!--en ik wil ze u ook niet opdringen!-- bedenk, dat de magtige Godin, aan wier dienst ik mijne geringe krachten wijde, niet alleen behouden maar ook verdelgen kan, en dat er geen hoop op genade en geen kans op redding bestaat voor hem, dien zij eenmaal door hare priesters als uitverkoren offer haren getrouwen heeft aangewezen!
En in een der zijgangen verdween zonder nader antwoord af te wachten de geheimzinnige boeteling; en, hoe vastberaden anders ook, toch vermogt Siddha hem niet na te staren zonder een zeker gevoel van beklemdheid en onwillekeurigen angst. En 't scheen hem, hoewel de Doerga-priester thans werkelijk toch alléén was, als zag hij hem nogmaals gevolgd door dien langen stoet van naakte bruine gestalten met de witte koorden om den nek, met welken hij in de nachtelijke schemering hem langs den ringnmur van Allahabad had zien verdwijnen in het bosch.
Eer hij zich inmiddels ter ruste begaf dacht hem niet onnut, nog eene enkele vraag tot den trouwen dienaar te rigten, die hem in de woning van den vriend van Parviz afwachtte om te vernemen of zijn meester nog iets te bevelen had.
--Vatsa!--zeide hij,--gij hebt mij laatst in het park van Allahabad betuigd, dat gij evenmin als Koelloeka's dienaar daar een priester of boeteling hadt gezien. Maar herinnert gij u soms toch met eenig ander, u onbekend persoon gesproken en dezen misschien eene of andere bijzonderbeid van onze reis in 't gebergte verteld te hebben?
Ik zou er niet verder aan hebben gedacht,--antwoordde Vatsa,-- maar nu ge 't mij zoo afvraagt, Heer! nu herinner ik mij wel, dat er in den omtrek der stallen een half naakt en bruin gekleurd man met ons kwam praten, en nadat hij ons 't een en ander omtrent de vesting en de stad had verteld, ook naar onze reisontmoetingen vroeg.
--En gij hebt hem toen van mijn geval met den tijger van Gaurapada verteld?
--Ik geloof inderdaad van ja!
--En zeidet gij soms ook iets omtrent den kluizenaar en diens uiterlijk voorkomen?
--Zeker!--antwoordde Vatsa,--juist zijn eerbiedwaardig en tegelijk vorstelijk voorkomen had in 't bijzonder onze aandacht getrokken; wij waren er beiden nog vol van en daar wij niet wisten dat er kwaad in stak er van te spreken, maakten wij ook geen geheim van onze ontmoeting tegenover den vreemde.
--Wien gij dus ook het uiterlijk van Gaurapada eenigermate zult beschreven hebben?
--Nauwkeurig herinner ik mij dat niet meer; maar ik geloof wel dat wij er iets van meldden.
--Bedenkelijk!--mompelde Siddha in zichzelf,--inderdaad nog al bedenkelijk! De priester heeft natuurlijk door zijn handlanger omtrent onze reis vernomen wat hij weten wilde om mij te overbluffen, maar schijnt tevens tot eenig vermoeden omtrent Gaurapada te zijn gekomen. Dat hij straks mij zocht uit te hooren, is duidelijk genoeg. Maar wat kan hij met Gaurapada, of Nandigoepta, hebben uit te staan? En mijn oom Salhana? Of die er mee in betrokken zou zijn?...
--We hebben toch hoop ik geen kwaad gedaan door met dien onbekende te praten?--vroeg Vatsa ongerust, toen hij zijn jongen meester zoo in gedachten zag.
--Neen, neen!--antwoordde deze,--en zoo gij 't al gedaan mogt hebben, gij deedt het onwillekeurig en hebt dus geen schuld. We hadden ook voorzigtiger moeten zijn en u vooraf waarschuwen. Maar let nu op één ding, Vatsa! spreek voortaan met niemand meer over den kluizenaar, wie er ook komt om u naar hem te vragen! Hebt ge mij begrepen?
--Volkomen, Heer!--antwoordde de ander,--van nu af heb ik dien kluizenaar nooit gezien, of, zoo ik hem soms eens zag, ik ben volkomen vergeten hoe hij er uitziet.--
--Met dat al,--dacht Siddha,--zal nu toch Koelloeka, of, kan het, Nandigoepta zelf dienen gewaarschuwd te worden. Ik wil er voor zorgen zoodra ik een veilige gelegenheid vind; Salhana moge er nu mee te maken hebben of niet!