Feizi had zich niet van een voorwendsel bediend, toen hij de uitnoodiging van den Kroonprins afsloeg. Omstreeks denzelfden tijd, waarop Selim zijne gasten zag vergaderen, wachtte hij met den Keizer in diens binnenvertrekken een genoode van gansch anderen aard.
Voorafgegaan door een dienaar, die na de aanmelding terstond weer verdween, trad daar weldra een man binnen, aan wiens gewaad ieder Westerling terstond den Roomsch-Katholieken geestelijke herkend zou hebben. Het was dan ook de Padre Rodolpho Aquaviva, hoofd van de toenmalige Jezuïeten-missie, uit Goa door den Vader Provinciaal naar het hof van Agra afgevaardigd.
--Ik heet u welkom, Eerwaarde Vader!--sprak Akbar, zijn groet beantwoordend,--welkom in den naam van dat Hoogste Wezen, dat wij beiden gelijkelijk, schoon op verschillende wijzen vereeren!--Ik wil hopen,--voegde hij vragend er bij,--dat de reis u niet al te zeer zal hebben vermoeid?
--Ik ben Uwe Majesteit dankbaar voor die belangstelling,-- antwoordde Aquaviva;--gelukkig hebben wij den togt zonder ongevallen kunnen volbrengen, hoewel mijne gezondheid anders veel te wenschen overlaat. Maar de nietige mensch behoort te dragen wat de Heer over hem beschikt.
--Dat zeg ik met u!--hernam Akbar;--maar ik heb u ook nog te bedanken voor de boekwerken, die gij sinds uwe afwezigheid de goedheid gehad hebt mij te doen toekomen, uwe Evangeli*n en andere schriften. Mijn vriend Feizi hier, dien gij van vroeger u nog wel zult herinneren, heeft ze grootendeels voor mij vertaald; en ik verzeker u, dat wij te zamen en met Aboel Fazl er trouw in gelezen hebben.
--En,--vroeg de Padre, nauwlettend het gelaat van den Keizer bespiedend,--mogen wij ook hopen dat het gestrooide zaad in goede aarde is gevallen?
--Ik geloof ja!--antwoordde Akbar;--ik stel verscheidene van uw heilige boeken bijzonder hoog, nu ik daarmede eens nader heb kennis gemaakt. Wat schoone en verhevene waarheden zijn er niet in vervat! En dan, nevens die hoogere, meer het onzienlijke betreffende begrippen, die ook in de leer van den Islam niet gansch ontbreken, welk eene edele en reine opvatting van zelfverloochening en zelfopoffering, en bovenal welk een zuiver, aan den Koran doorgaans geheel vreemd begrip van menschenliefde en humaniteit! Dat ik uw Christendom alzoo ver boven het Mohammedanisme stel, behoef ik u wel niet nader te verzekeren.
--De Heere zij geloofd!--sprak de Jezuïet met ten hemel geslagen geslagen oog en de handen zamenvouwend;--ziedaar de regte weg! Eerst de dwaling wel begrepen door vergelijking met de waarheid; dan is het gemoed ook ontvankelijk voor deze. En hoe zou het trouwens ook mogelijk zijn dat een man als Akbar, niet enkel een grootmagtig Vorst, maar, wat meer nog zegt, een zoo wijs en geleerd man bovendien, de waarheid niet van den logen zou weten te onderscheiden?
--Ik ben u verpligt voor die welwillende beoordeeling,--zei Akbar,--maar ik vrees, dat ik alligt weer in uwe achting zal dalen, indien ik aan mijne woorden van zooeven nog iets toevoeg. En dat moet ik toch, wil ik opregt jegens u handelen. Ik gaf u mijne warme bewondering te kennen voor veel wat er in uwe heilige schriften wordt aangetroffen; maar dat belet niet dat ik nog een open oog wensch te houden voor 't geen er goeds en schoons ook in andere godsdiensten te vinden is. Daar hebt gij bijvoorbeeld enkele der hier nog bestaande, de oorspronkelijk Indische.
--Hoe, wat?--kon Aquaviva zich niet weerhouden in de grootste ontsteltenis uit te roepen,--die gruwelijke afgoderijen!
--Ik erken,--hernam Akbar bedaard,--dat er bij zijn, waarop die benaming wel toepasselijk is. Maar dat is toch lang niet met alle het geval. Niet waar, Feizi?
--Zeer zeker niet!--antwoordde deze,--en niemand weet dat beter dan mijn Keizer zelf; en hij zal u, Eerwaarde Vader! even als ik kunnen betuigen, dat er onder die godsdiensten zelfs meer dan een wordt gevonden, die, wat de evengenoemde punten betreft niet voor de uwe, voor het Christendom behoeft onder te doen.
--Onmogelijk!--zei Aquaviva met vaste stem.
--En waarom onmogelijk?--vroeg Feizi glimlagchend,--kent gij dan wezenlijk al die stelsels zoo nauwkeurig?
--Ik ken ze niet anders,--hernam de Padre,--dan uit hetgeen ik hier er nu en dan van zie. Maar ik begeer en ik behoef ze ook niet nader te kennen. Waartoe zou het dienen? Er kan toch maar ééne waarheid zijn.
--Dat spreekt wel van zelf,--viel hier Akbar in,--maar de vraag is juist, wat waarheid is, en bij wie ze gevonden wordt; of ze enkel gevonden wordt in één leerstelsel, dan wel in meer dan één verspreid. Nu zult ge mij natuurlijk antwoorden, dat niemand anders in het bezit der waarheid is dan gijlieden; maar dan vraag ik wederom: waaruit blijkt dat?
--Wel,--hernam Aquaviva,--de waarheid is ons immers geopenbaard door Jezus Christus, den Zoon van God.
--Zoo zegt gij!--was het antwoord; maar nu zegt mijn vriend Abdal Kadir, de Islamiet, dat ze hem is geopenbaard door Mohammed, den grooten Profeet. En dat uw Christus werkelijk Gods Zoon was, zoudt gij toch eerst dienen te bewijzen, eer ge op hemzelf als zoodanig u beroepen kunt.
--Zoo zeggen ook,--voegde Feizi er nog bij,--onze Vishnoeïeten hier, dat de waarheid hun niet alleen door wijze en heilige mannen is bekend geworden, maar ook geopenbaard in verschillende incarnatiën der Godheid.
--Maar het gezag der Alleenzaligmakende kerk dan, en dat van den Bijbel, Gods woord!--hernam de Jezuïet.
--Dat staat weer gelijk,--antwoordde Akbar,--met het gezag van den Koran, de khaliefen en de oelema's. En met de autoriteit van de kanonieke boeken en de leeraren der Vishnoeïeten bijvoorbeeld, waarvan Feizi zooeven sprak.
--Maar dan toch het vast geloof! Zegt dat niets?
--Ook al weer bij allen van gelijke kracht.
--Het Christendom is in elk geval veel ouder dan de Islam.
--Ja, maar lang zoo oud niet als de Veda, op welks gezag de zooeven genoemde godsdienstleer meerendeels steunt. En ook het Boeddhisme is ouder dan het Christendom. En, terwijl het daarmede, als trouwens ook andere Indische leeringen, overeenstemt wat echt humanitaire begrippen aangaat, en op merkwaardige wijze ook vele kerkelijke gebruiken met u gemeen heeft, het wint het, dunkt mij, van uwe leer in geest van verdraagzaamheid.
--Wij komen op die wijze niet veel verder,--merkte de Padre, ondanks al zijn ontzag voor den Keizer als zoodanig, een weinig gemelijk aan.
--Neen, dat geloof ik óók niet, waarde Heer!--zei Akbar met een ligten glimlach;--doch beter zou het misschien gaan, zooal niet volkomen in overeenstemming met uw bijzonder doel, indien gij van de hier nog heerschende rigtingen eens wat nader kennis wildet nemen, en u daaromtrent dezelfde moeite getroosten, welke wij ons niet ontzagen wat de godsdienst uwer landstreken betreft. Wij konden dan ten minste die verschillende leeringen eens zamen vergelijken, om dan ten slotte wel tot eene overtuiging omtrent hare wederzijdsche inwendige waarde te geraken.
--Maar daarvoor ben ik hier niet gekomen,--hervatte de Heidenapostel,--ik ben gezonden om het Evangelie te prediken en zielen te redden van het verderf!
--Welnu!--sprak Akbar op zijn gewonen kalmen toon,--ik wensch u een goeden uitslag. Maar ik twijfel of gij veel zult vorderen, indien gij anderen eenvoudig zoekt op te dringen wat gijzelf voor waar houdt, zonder te doorgronden of zelfs na te vragen wat zij van hun kant gewoon zijn als waarheid te erkennen.
--Toch vertrouw ik,--sprak Aquaviva weder, door al die formele bezwaren nog niet afgeschrikt,--op de onweerstaanbare overtuigingskracht, welke alleen ons geloof bezit en waarvoor in 't eind ook het meest verstokte hart moet zwichten, zij het dan van afgodendienaar of van ongodist.
--Gij bedoelt den inhoud van uw geloof, niet waar?
--Ongetwijfeld!
--Nu, voor zoover die inhoud zich inderdaad van de leeringen der overige belijdenissen, die we zooeven noemden, onderscheidt, zou ik al zeer weinig geneigd zijn, uw onbepaald vertrouwen, zoozeer ik 't anders ook eerbiedig, te deelen. En in zoover diezelfde inhoud met dien van anderen overeenstemt, is er geen strijd en komt uw bekeeringswerk dus ook niet te pas. Wat dunkt u, vriend Feizi! is het niet zoo? Gij zijt een man van bedaard verstand, en niet zulk een idealist, zoo als ik, even als onze eerwaarde Aquaviva, mij wel eens betoon. Wij hebben dus prijs te stellen op uw oordeel.
Of de eerwaarde Aquaviva het hiermede geheel eens was, mogt onzeker heeten; maar in elk geval diende hij Feizi wel aan het woord te laten, toen deze begon:
--Ik geloof niet, Sire! dat Uwe Majesteit eene bevestiging Harer woorden mijnerzijds behoeft. Maar den Padre moet ik eveneens de verzekering geven, al beneemt ze hem een zijner meest dierbare illusiën, dat die bijzondere leerbegrippen, die uitsluitend aan zijne geloofsbelijdenis eigen zijn, ook al maakt hij enkele bekeerlingen, toch nooit wortel zullen schieten in dit land, noch onder Mohammedanen, noch onder hen, die hij gewoon is met den naam van Heidenen te bestempelen. Genen, boven alles aan hun dogma van God's onverbreekbare en ononderscheiden eenheid gehecht, kunnen nooit vrede hebben met zijn leerstelling omtrent de Drieëenheid, of de drie personen in de Godheid; dezen, voor wie die leer misschien minder onaanneemlijk mogt schijnen, in zoover ze toch reeds gewoon zijn het ééne Wezen onder meer dan één vorm te vereeren, zullen daarentegen onvermijdelijk op bezwaren stuiten van nog gansch anderen aard. Zij zullen bijvoorbeeld, om er nu slechts één te noemen, u, Eerwaarde Vader! nooit toegeven, dat God den mensch geschapen heeft juist om hem te doen vallen en daarna, ten einde hem weer te redden, zichzelf in zijn eigen zoon ten offer heeft gebragt; of, van den anderen kant, hem scheppend zoo als hij hem schiep, niet zou geweten hebben dat hij vallen moest en er alzoo tot dat zonderlinge evengenoemd redmiddel moest worden overgegaan om de goddelijke regtvaardigheid weer met de goddelijke liefde in overeenstemming te brengen. Zij zullen, houd het mij ten goede, zoodanige voorstelling eenvoudig onzinnig achten, en dus ook niet geneigd zijn, hunne voorvaderlijke, veel eenvoudiger en redelijker begrippen voor zoo iets vaarwel te zeggen. Laat gij daarentegen uw strengere leer omtrent zondeval en verzoening nevens vele dergelijke, maar waarvan ik nu niet wil spreken, wederom los, en verkondigt gij anders niet dan uw Christelijke moraal en uwe begrippen van algemeen-menschelijkheid en verloochening der zelfzucht en opofferende menschenliefde, dan leert gij niets nieuws en uwe prediking wordt, voor 't minst genomen, vrij overtollig.
--Maar wij laten niets los!--viel Aquaviva uit;--wat wij verkondigen, zullen wij volhouden, omdat het de waarheid is, en de eenige waarheid die de verdorven menschheid kan redden en verdoolde zielen behoeden voor de eeuwige straffen der hel; en daarom staan wij dan ook bereid, hier als elders, ons kruis op ons te nemen en smaadheid te lijden om Jesu Christi wille, en, moet het zijn, ook den marteldood, als Hijzelf en zoovelen Zijner Heiligen na Hem, te ondergaan!
--Maar daarvan, mijn waarde Heer!--sprak nu Akbar, terwijl hij zijn hand op den arm van den verbolgen en in geestdrift ontstoken ijveraar legde,--daarvan kan hier immers, zoolang ik Hindostan beheersch, in 't allerminst geen sprake zijn. Smaad ook hebt gij, voor zoover ik weet, nooit onder mijne regering ondervonden; wel, zoo ik meen, hooge eer, een eer zelfs u door zeer velen benijd; en daarbij geniet gij de meest mogelijke vrijheid om uwe gevoelens te verkondigen waar en aan wie ge maar wilt. Doch wij spraken, bedrieg ik mij niet, over uw kansen om anderen in dit land tot de belijdenis uwer bijzondere godsdienstige begrippen over te halen. En deze, ik moet het wel met Feizi erkennen, deze schijnen mij vooralsnog uiterst gering.
--Doch,--waagde Aquaviva op te merken,--als Uwe Majesteit nu eens het voorbeeld gaf?
--Dan zou ik toch zelf wel eerst overtuigd moeten zijn!-- antwoordde Akbar;--of zoudt gij willen, dat ik iets met den mond ging belijden wat mijn hart bleef verloochenen?
--Zeer zeker,--hernam de ander,--ware zoo iets een ongerijmde eisch. En ik mag er dan vooreerst ook niet meer op aandringen. Maar ik had zoo gehoopt, zoo vertrouwd, dat de lezing der Schrift reeds het edel gemoed van Hindostan's wijzen beheerscher ontvankelijk zou hebben gemaakt voor dat éénig geloof, dat alléén in staat is zijne ziel, als de onze, te behouden voor het eeuwig en anders onvermijdelijk verderf! En nu zie ik mij niettemin in die zoo dierbare verwachting weer teleurgesteld. Is het dan niet te vergeven als ik mij zoo aanstonds in wat sterke bewoordingen uitdrukte?
--Gij hebt geen vergiffenis van noode, mijn waardige vriend!-- antwoordde Akbar;--ik kan mij uw ijver volkomen voorstellen. Maar ik heb immers ook niet gezegd, dat ik volstrekt niet naar u luisteren wil. Integendeel! ik schenk u steeds gaarne de gelegenheid om, kunt ge, mij te overreden. Doch laat ons voor 't oogenblik afbreken, en ons onderhoud van heden avond enkel als een voorloopig beschouwen! We spraken ditmaal ook over wat veel onderwerpen te gelijk, een andermaal willen we wat beter bij een bepaald punt blijven staan, en wie weet, hoever uw geleerdheid en welsprekendheid het dan nog met mij brengt!
Of de Keizer bepaald ernstig sprak, dan of zekere ironie zich mengde onder zijne woorden, schoon in zijn stem of gebaren daarvan niets merkbaar was, had de Jezuïet moeilijk kunnen beslissen. Wat er evenwel van ware, de wenk dat het onderhoud voor heden was afgeloopen kon hem niet onduidelijk zijn; en, den Keizer dank zeggend voor de op nieuw hem bewezen eer, verliet hij met eerbiedigen groet het vertrek.
--Allen toch dezelfden!--sprak Akbar tot Feizi, toen de ander hem verlaten had;--of gij nu Abdal Kadir of Aquaviva hoort, 't is altijd weer gezag, geloof, openbaring, maar geen sprake van rede en verstand, en van gronden aan wetenschap en ervaring ontleend. Toch onderhoude ik mij gaarne met die dweepers. De verschillende wijze waarop de menschen zich hunne betrekking tot den oneindigen grond van het Al voorstellen, is meerendeels wel uit boeken te ontdekken; maar het levend woord van de belijders zelven der onderscheiden gezindheden leert ons menigmaal toch nog meer.
--Ongetwijfeld!--antwoordde Feizi;--maar wat nu dat voortdurend beroep op gezag en openbaring aangaat, is het niet natuurlijk en onvermijdelijk bij allen, die, niet te vrede met hetgeen rede en ervaring ons leeren, de oplossing der wereldraadsels in voortbrengselen van hun eigen verbeelding zoeken? Toont men hun nu de ongegrondheid of ook de onzinnigheid van vele dier voorstellingen, dan rest hun niet anders dan zich te beroepen op het gezag eener openbaring, die hen of hun voorgangers met hunne ingebeelde waarheden moet hebben bekend gemaakt. Doch, zonderling voorwaar! dat de tegenspraak hen zoo zelden tot eigen onderzoek en rustige beoordeeling hunner opgeschroefde leeringen voert. Konden ze daartoe besluiten, ze zouden spoedig genoeg de ijlheid dier theoriën leeren inzien. Hoog en trotsch inderdaad verheffen zich de pijlers en tinnen hunner tempels tot in de wolken; maar onderzoek de grondvesten, en gij ontdekt aldra, dat ze staan te waggelen op het stuifzand der phantasie.
Niet aanstonds sprak Akbar, toen Feizi zweeg. Eenige oogenblikken dacht hij na, en zeide toen:
--Ik geloof dat gij gelijk hebt, Feizi! Maar toch, ik betrap mij zelf wel eens op iets diergelijks als gij dien lieden verwijt, ook al erken ik in 't eind weer geen ander gezag dan onze eigene rede. En of ons nu, in oogenblikken van geestvervoering, de dichterlijke verbeelding niet soms tot de ontdekking van waarheden kon leiden, die wij later door de uitkomsten der wetenschap mogten bevestigd zien? Doch daarover nader! Wij hebben thans nog andere zaken te bespreken; en straks komt Aboel Fazl, om ons, naar ik verwacht, eenige niet onbelangrijke mededeelingen te doen.
In een ander gedeelte van Agra had, een avond later, mede eene zamenkomst plaats, maar die overigens met de zoo aanstonds beschrevene niets anders gemeen had dan dat ze eveneens eene heimelijke, voor onbescheiden oogen en ooren wél verborgene was.
Reeds meer dan eens had Siddha in de dagen die onmiddelijk op zijn eerste bezoek bij Rezia volgden, naar de dienares omgezien, die hem toenmaals naar hare woning had geleid. Ten laatste had hij de vertrouwde nogmaals in den omtrek der Keizerlijke tuinen ontmoet, en van haar op nieuw eene uitnoodiging van hare meesteres ontvangen, waaraan hij ook wederom zich gehaast had te voldoen. Sinds dien tijd herhaalden zich telkens die bezoeken en volgden al sneller en sneller op elkaar, totdat eindelijk de dag aan Siddha ledig scheen, waarop hij niet nevens Rezia aan de veranda was gezeten geweest. Wat ook Agra schoons en aangenaams bieden mogt, hoezeer hem ook de meer dan eens reeds gebleken gunst van Aboel Fazl en later ook die des Keizers verblijdde, en hoeveel wezenlijk genoegen hij ook in zijne gesprekken met Feizi smaakte, wiens woning voor hem openstond en die hem wezenlijk als een vertrouwd vriend behandelde, of zoo goed hij zich ook vermaakte met den jongeren Parviz en zijne levenslustige kameraden, toch was er niets wat zoo onweerstaanbaar hem trok als het stille paviljoen der bevallige Armenische. Dat het beeld van Iravati daarbij meer en meer op den achtergrond geraakte, was zeker niet vreemd, en evenmin dat Rezia voor hem al spoedig iets meer dan eene aangename en onderhoudende kennis werd, terwijl zijzelve ook gansch niet ongevoelig voor de onverholen hulde van den jongen edelman scheen. Wel had eensklaps een gevoel van schrik zich van hem meester gemaakt toen hij tot het vol bewustzijn kwam, dat zij hem niet enkel dierbaar was geworden als eene lieve vriendin, maar dat hij met een hartstogt haar beminde geljk hij dien tot heden nog nooit had gekend; doch al vrij spoedig ook was hij aan die gedachte gewoon, en geen andere heheerschte ten slotte zijn gemoed dan de voortaan door niets meer te beteugelen begeerte om haar de zijne te mogen noemen en zijne liefde door haar beantwoord te zien.
Op den bewusten avond dan had nogmaals Siddha nevens zijne verleidelijke gastvrouw op den divan plaats genomen, waarvoor nu een kleine en lage, sierlijk gebeeldhouwde tafel met frissche vruchten en gouden, met tintelenden wijn gevulde drinkschalen was gesteld. En verlokkender scheen zij in dit oogenblik hem dan ooit, en weelderiger hare schoone bevallige vormen, en dieper van uitdrukking de blik harer zachte blauwe oogen, die nu eens met weeke teederheid, dan weer met onbeschrijfelijken gloed naar hem opzagen om haastig straks in de schaduw der donkere wimpers weer schuil te gaan. En liefelijke geuren van rozen en jasmijn stegen er op uit den bloemenhof en een heldere maan wierp hare stralen als getemperd daglicht op het balkon en in het vertrek, en overtoog met hellen zilverglans de boomgroepen en fonteinen daar omlaag.
--Siddha!--sprak Rezia eensklaps ernstig na eenig meer onverschillig en schertsend onderhoud,--gij hebt mij voorheen reeds een dienst bewezen door mijn brief veilig naar Kaçmir te doen overbrengen; zou ik nu nog een tweede van u mogen vergen, maar die, ik zeg het u vooruit, van vrij wat meer beteekenis ook voor uzelf kan zijn?
--Gebied, en ik gehoorzaam!--antwoordde Siddha zonder weifelen;-- wat het ook zijn mag wat gij verlangt, wees overtuigd, en gij weet hoezeer 't mij ernst is, ik zal trachten het te volbrengen.
--Voorzigtig, mijn vriend!--hernam Rezia, den wijsvinger schalks omhoog heffend;--gij verbindt u reeds alvorens te weten wat ik u van zou kunnen vergen? Dat komt omdat gij, in uw wezenlijk aanzienlijken rang, en verzekerd van uw benijdenswaardige stelling ten hove, eigenlijk wat laag neerziet op een eenvoudige vrouw zooals ik, en dus meent al heel gemakkelijk eene of andere mijner grillen te kunnen bevredigen. Maar dat kon u toch wel eens tegenvallen.
--Ik zweer u,--was het nog al driftig antwoord,--zoo iets kwam in de verte zelfs niet bij mij op. Nogmaals dan: eisch wat gij wilt, en ik gehoorzaam uw bevel!
--Nu dan,--hervatte Rezia, terwijl zij nog ietwat vertrouwelijker naar de zijde van haar thans wel verklaarden aanbidder neigde,-- wat ik te verlangen zou hebben is, wél bezien, eigenlijk evenzeer in uw belang als in het mijne. Gij verbeeldt u alligt dat ik, zoo stil en eenzaam hier levend, niets weet van 't geen er omgaat in de paleizen van Agra en in 's Keizers raad verhandeld wordt. Toevallige betrekking met enkele personen, die goed op de hoogte zijn, stelt mij evenwel in de gelegenheid er iets meer van te weten dan gij waarschijnlijk vermoedt. Iets meer ook misschien dan uzelf bekend is, en u toch in uw eigen belang, althans in dat van uw land en uw geslacht, bekend behoorde te zijn.
--Ik geloof,--sprak Siddha,--dat ik u reeds begrijp. Gij bedoelt zekere plannen die tegen de onafhankelijkheid van Kaçmir gesmeed konden worden, indien de aldaar weer aangevangen binnenlandsche twisten ze soms voor uitvoering vatbaar mogten maken.
--Volkomen juist!--was het antwoord,--maar wat gij toch niet schijnt te weten is, dat diezelfde plannen al vrij wel gerijpt zijn, dat de Keizerlijke legermagt tot den inval gereed wordt gemaakt, en--dat gijzelf met de uwen bestemd zijt om tot hulp te dienen tegen uw land en volk, door middel van uw invloed op de trouw aan u gehechte Radjpoet's en van uw welklinkenden naam in Kaçmir zelf; altijd, wel te verstaan, indien gij blindelings blijft gehoorzamen aan 't geen u door Akbar of van zijnentwege geboden wordt.
--Maar, lieve Rezia!--vroeg Siddha met een flauwe poging om onder schijnbaar luchthartigen toon de onrust te verbergen, die zich van hem meester maakte,--al mogt dat alles nu zoo zijn, wat is het u? En wat kan u bewegen mij daarover in dit oogenblik te onderhouden?
--Mijn wezenlijk eigenbelang, maar tevens ook belangstelling in het uwe, mijn vriend! Ik sprak u vroeger van een vriendin, gelijk gij u zult herinneren, die hier aan zekere vervolging zou zijn blootgesteld. Maar, nu oprecht gesproken, ik misleidde u! Niet die vriendin gold het, maar mijzelve. Die echtgenoot, aan wien een wreed bevel mijns vaders mij eenmaal kluisterde, en wiens tirannie ik verfoei, keert werkelijk spoedig terug. Hem te ontvlugten, vrij te zijn, eenmaal in veiligheid mij te kunnen verbinden met dengene die later welligt de man mijner keuze zijn zal, blijft mijn doel. En om dat te bereiken, zocht ik Kaçmir als toevlugtsoord en knoopte er verbindingen met enkele uwer vrienden aan. Maar wordt nu ook dat land aan Akbar's vér strekkende magt onderworpen, dan ontgaat mij ook weer die mogelijkheid en weet ik niet waarheen voortaan mij te wenden. Spoedig zie ik mij dan weder in de magt van den man, die te beschikken heeft over mijn lot, en--met onze genoegelijke en vrolijke zamenkomsten is het uit mijn vriend! en Rezia heeft opgehouden voor u te bestaan, even als gij--'t werd met een ligte zucht er aan toegevoegd,--ook voor haar!
--Dat niet!--riep Siddha hartstogtelijk uit,--dat zal niet gebeuren! Maar wat wilt gij dan? Wat middel weet gij? Wat eischt ge van mij?
--Anders niet--antwoordde Rezia bedaard,--dan dat ge u niet tot werktuig laat gebruiken tegen uw eigen land, tegen uzelf, tegen mij! Blijf uw dapperen aanvoeren als tot heden, maar leid ze, den beslissenden dag, niet op tegen ons, en weet hen, als het oogenblik zal gekomen zijn, op geschikte wijze te doen overgaan tot diegenen der onzen, voor wie ze steeds bij alle uiterlijk vertoon van trouw en onderdanigheid aan den Keizer, uit den aard van hun stam en oud-adelijke geslachten een geheime neiging hebben. Dan zal een magtige partij in Kaçmir zelf u bijvallen, u steunen door haar invloed, u verheffen tot de hoogste eer; en dan zult gij in 't eind, ook al is dat nu van minder belang, een veilige wijkplaats hebben bereid aan mij arme, die ten allen tijde u dankbaar zal blijven voor de bescherming haar verleend!
--Maar,--stamelde Siddha, bij al die plannen en vooruitzigten nauw meer den draad zijner eigene gedachten vattend,--dat is toch verraad, en verraad van de ergste soort jegens den Keizer, die mij vertrouwt!
--Zeer zeker verraad!--antwoordde Rezia met een minachtenden lach,--de Keizer heeft natuurlijk volkomen regt, u als werktuig te gebruiken tegen uw eigen land en volk, onder den schijn van u gunsten te willen bewijzen; maar gij, gij mist het regt, hem te betalen met gelijke munt! Nu, daarvoor zijt ge dan ook onderdaan, of--slaaf! Doch handel zooals gij verkiest! Uwe betuiging van daar straks, dat gij alles zoudt willen doen wat ik vroeg, blijkt mij nu eene ijdele pligtpleging te zijn geweest, zooals men die wel eens meer jegens onnoozele vrouwen uit. Maar genoeg! En laat ons onderhoud thans liever geëindigd zijn; niet omdat mij dat aangenaam ware, maar omdat ik beter vind, op eens met kloek besluit van elkaar te scheiden dan onze kennismaking nog verder voort te zetten, en ze dan morgen of een dag later toch onvermijdelijk en tegen onzen wil te zien afgebroken.
--Nog eens,--sprak Siddha, terwijl Rezia als gebogen onder haar smart zich van hem afwendde,--dat nooit, dat in geen geval! En ik loog ook niet al aarzelde ik straks een oogenblik, toen ik zeide te willen doen wat gij zoudt eischen. Ik herhaal het: Gebied, en ik gehoorzaam!
--Uw woord!
--Mijn woord als edelman! Doch waarom het nog verlangd? Gij weet immers dat ik niet anders kan, dat ik toch doen zou wat gij maar eischen mogt. En waarom ook verder nog verzwegen wat u al lang bekend is? Laat mij dan vrij het betuigen, laat mij 't eindelijk zeggen, dat gij mij dierbaar zijt boven alles, dierbaar boven het leven en zelfs boven de eer, en dat ik met een hartstogt u bemin zooals ik tot nu toe nooit mogelijk of ook maar denkbaar had geacht! Ik meende te weten wat liefde was, maar 't was een kinderlijke genegenheid die ik er voor aanzag. Gij hebt mij anders geleerd. Maar leer mij meer nog! Leer mij, wat het zegt, eene liefde als de mijne te zien beantwoord! Geen slaaf kan onderdaniger aan zijn meester zich toonen dan ik het zijn wil jegens u; nooit de slaaf van Akbar of van wien ook, zooals gij meendet, maar wel de uwe! Al wat ik heb en ooit nog verwerven mogt, rijkdom, aanzien, rang, behoort u alleen, en de magt die gij over mij bezit kunt gij gebruiken en misbruiken naar welgevallen. Maar wees de mijne, Rezia! de mijne zoolang ons te leven rest!
--Neen, Siddha!--sprak zij zacht, terwijl zij de hand afweerde waarmee hij de hare zocht te vatten,--neen! mij voegt het niet, zulke taal van u aan te hooren, noch u, ze tot mij te uiten. Bedenk het, ik ben nog niet vrij, en ook gijzelf niet; want andere banden, gij verhaaldet 't mij zelf, houden u gevangen.
--Andere banden!--riep Siddha driftig uit,--ik verbreek ze! Of liever, ik heb ze al lang verbroken! En kon ik dat niet, ik zou den dag vloeken, waarop ze mij werden aangelegd. En gij! moogt ge ook heden niet vrij zijn, ik ben het die 't weldra u maken zal! Naar Kaçmir trekken wij heen, naar het afgelegene maar schoone Noorden, waar Siddha Rama's naam, gelijk gij wél zegt, nog invloed heeft, en waar niemand ligt zou wagen, die gehate echtgenoot zoo min als een ander, haar te beleedigen, die nu eenmaal mijn bescherming geniet.
--En zou die bescherming ook voldoende zijn tegen een Akbar en zijn gunstelingen?--vroeg Rezia.
--Tegen hem en de zijnen, wie ook, als tegen alle anderen!--was het overmoedig antwoord;--ook tegen hemzelf zullen wij Kaçmir weten vrij te vechten, al ware 't alleen om het tot een wijkplaats te behouden voor u en voor mij.
--Toch mag ik u niet blijven aanhooren,--hernam Rezia;--in waarheid, het is mij leed dat gij tot mij gesproken hebt als dezen avond. Gij hadt mij en uzelf dit alles moeten sparen. Dan had onze vriendschappelijke omgang mogelijk nog kunnen voortduren, en later misschien tot eene andere verbindtenis kunnen leiden. Thans moet alles ophouden, zoozeer mij dat ook bedroeft. Ga nu, zeg mij vaarwel en vergeet mij; het is beter voor u, en...ook voor mij, die gij zegt lief te hebben!
Inderdaad!--sprak Siddha, terwijl hij opstond en, 't hoofd op de borst gezonken, eenige passen terugtrad,--een spoedige scheiding zal nog wel het verstandigste zijn. Ik zie het maar al te goed; mijn liefde wordt versmaad. Wat dan nog langer hier te toeven? 't Is waar, zonder u is er voor mij geen leven, geen geluk meer denkbaar; en toch, de voortdurende marteling, u telkens te moeten zien en van dag tot dag inniger lief te hebben, en dan te weten dat gij dien gehaten, dien gevloekten vreemde blijft toebehooren, is mij onduldbaar. Nieuwe onlusten nu zijn er, naar ik verneem, in het Zuiden, in Dekkan, uitgebroken en de Keizer roept derwaarts verscheiden zijner legerbenden; ik wil hem smeeken, mij daarheen te zenden, en in den strijd met wilde bergstammen vind ik spoedig, zoo niet vergetelheid, want die is onmogelijk, dan toch een tijdigen, nu wel gewenschten dood.
--Ach, Siddha!--klonk het droef klagend en in den zoetsten toon der liefelijke welluidende stem,--ach! waartoe nu een hevigheid zooals ik ze nog nooit van u ondervond? Waartoe, indien een zwakke vrouw, die maar al te zeer de moeijelijkheid van den strijd tegen haarzelve en haar eigen hartstogt ondervindt, nog een oogenblik de kracht zoekt te behouden om uw aandrang te weerstaan? Het is zoo, gelijk gij zegt: het ware beter mij te verlaten. En toch ... ik kan u nog niet laten gaan! Blijf al is 't maar een korte poos; zet u nog eenmaal aan mijne zijde, en verheugen wij ons, al ware 't ook voor het laatst, nog eenige oogenblikken in die meer rustige, door onbedwongen hartstogt niet verstoorde gesprekken, waarin ook gij toch als ik te voren zooveel genoegen vondt.
En eer Siddha tot bewustzijn van zijn handeling kwam was hij nogmaals nevens de vrouw gezeten, die heel zijn verstand en zinnen had vermeesterd; en, op haar verlangen de luit grijpend, die daar nevens hem lag, begon hij te zoeken in zijn herinnering naar een der liederen van zijn land, om wier voordragt zij met hare gewone innemendheid hem gebeden had.
Maar of hij al zocht, en soms aanving en dan weer ophield, om straks op nieuw te beginnen en nogmaals te blijven steken, zijn geheugen faalde, en mismoedig legde hij de nuttelooze luit ter zijde.
--Ik weet niets meer,--zeide hij,--ik kan mij niets meer herinneren, ik denk niet meer!...
--Hoe nu, mijn zanger!--sprak Rezia lagchend,--moet ik het dan zijn, die u voorga? Welaan! Maar drinken wij eerst elkander toe!--En een der drinkschalen opvattend, deed zij Siddha ook de zijne ledigen en begon toen met zachte, smeltende stem een zoetvloeiend Perzisch minnelied, dat ook spoedig genoeg zijne verbeelding weer te verlevendigen wist.
--Nu dan!--riep hij weer opgewonden uit toen Rezia had geëindigd, en beschreef, naar Kalidasa's Jaargetijden, de ontvangst van den minnaar door de, voor hem bij den terugkeer van den zomer getooide bruid:
"In 't loofpriëel, van bloemengeur doortrokken, Drinkt hij den wijn, ligt door haar mond beroerd; Een lieflijk lied weet Kama hem te ontlokken, Door teedre min tot dartel spel vervoerd. De boezem rijk met parelen omwonden, Het zijden kleed om slanke heup geplooid, De lokken los met bloemen opgebonden, Ontvangt zij hem, als bruid voor hem getooid. Wie voelt zich niet van blijden lust doordringen Waar, ligt van tred, als zwanengang, een voet Door zachten klank der rinkelende ringen Aan d' enkel steeds, rooskleurig, denken doet? Waar 't geel saffraan den glans verhoogt der lokken, En gouden gordel slanke leest omsnoert, En luchtig gaas, van sandelgeur doortrokken, Den boezem dekt, dien minnelust ontroert? Weg dan 't gewaad, dat te eng die slanke leden, Met ligte dauw bepareld, nog omhult! Het nijdig kleed, dat, halfweg afgegleden, Des jonglings hart met wangunst nog vervult!... Zoo wekt de wind, die in de blaadren fluistert, En rimplend 't meer en 't murmlend beekjen kust, Zoo wekt ook 't lied, dat 's dichters oor beluistert, Den God der Liefde uit lange winterrust..."
De zanger zweeg, en zij die hem aanhoorde, en zich al digter en digter aan zijne zijde had gevleid, sprak niet, maar zag naar hem op met hare betooverende oogen, stralend ditmaal van een ongewonen gloed. Toen vatte hij eensklaps hare beide handen, en trok haar tot zich met thans bijkans onweerstaanbare kracht.
--Rezia! sprak hij,--Rezia! wees mij Kalidasa's bruid!... Voor nu en voor altijd mijn!
En zacht fluisterde zij Siddha's naam, en hare armen om zijn hals slaande, zonk zij magteloos aan zijne borst....
Meer dan eens sloop sinds dien avond, in 't late van den, liefst donkeren, nacht eene mannelijke gestalte langs de cactuslaan, die tot de woning der Armenische leidde, en spoedde zich, bedachtzaam rondziende, voort.... De lotusbloem van Iravati was gekanteld met het ranke vaartuig waarop hij zich bevond; een zoele windvlaag had het omgeworpen.